elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klamp

klamp , klampen , haken aan een bijbel. Isl. klampi, gesp. MHd. klimpfen, vastbinden. [Klemmen.] klamp, een verbind-hout.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
klamp , [tiendblok] , klamp , blok, meest gebruikt bij de Tienden. Zoo hoorde men vroeger bijv. zeggen: Ik had 2 klampen gepacht.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
klamp , klamp , vrouwelijk , klampen , hooiklamp, schelf, mijt. Hij heeft drie hooiklampen op zijn erf staan.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
klamp , klamp , [zelfstandig naamwoord] , een hoop hooi of stroo. Ook Fri. Dre. Nd.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
klamp , klãmp , mannelijk , klãmpe , klamp.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
klamp , klãmpe , vrouwelijk , krap, haak.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
klamp , klamp , mannelijk , klampe , klamp.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klamp , klampe , vrouwelijk , krap, haak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klamp , klamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Hooischelf, een ronde of vierkante stapel stevig opgetast hooi van een paar meter hoogte. – De klampen staan in de onmiddellijke nabijheid der boerderij en zijn niet door een kap of muren tegen het weer beschut. Ook hooiklamp; vgl. aldaar. || Der stane (staan) drie klampen hooi op onze worf (werf). Ze hebben ’en klamp hooi in de brand ’estoken. Ik loof, dat de klamp begint te broeien. – Evenzo elders in N.-Holl. (BERKHEY, Nat. Hist. 9, 218). In Friesl. in klampe (klampke) hea. Volgens VAN DALE is een klamp een hoop (hooi), die door inzakking is gevormd. Ook Ndd. klamp beduidt hooihoop (SCHÜTZE). Vgl. Vla. klamp, vierkante hoop aarde, mest, bakstenen (DE BO, SCHUERMANS), Eng. clamp, aardhoop om veldvruchten in te bewaren, stapel bakstenen. Zie verder Mnl. Wdb. op clampe, FRANCK en KOOLMAN op klamp.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
klamp , klamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Een houten uitsteeksel, om iets aan vast te maken, op te hangen, om iets tegen te houden of te steunen, enz. Ook een houten belegstuk. dat dwars achter planken of balken wordt gespijkerd om deze bij elkaar te houden of meerder stevigheid te geven. Evenzo elders gebruikelijk; zie de wdbb. || Slaan maar ’en klamp an de muur. Er is ’en klamp van ’et droogrek of’ebroken. De zeilen ben achter de klamp (de molenzeilen zijn opgerold en achter de klamp weggeslagen). – As er maar ’en klamp achter de deur ’esloegen wordt, dan houdt-i ’et nag wel. – Vgl. de samenst. bastklamp, deunklamp, dwarsklamp, keerklamp, kruisklamp, lange-halsklamp, langsklamp, rijklamp, slingerklamp, spiegelklamp, staartklamp, stootklamp, tornklamp.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
klamp , klamp , gesp, ook ternauwernood.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
klamp , klamp ,   ,   , uitsteeksel buiten het schip, op de gaffel enz.: Kleine klampe om de bom te beklauteren; groote klamp voor het zwaard.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
klamp , klamp , [zelfstandig naamwoord] , 1 klamp; 2 een uitgestoken stuk hooi, dat in ‘t goul of in de bult stevig samengeperst was: n klamp heu; 3 een steek klei,; 4 zie swet 2. || swet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klamp , klimp , [zelfstandig naamwoord] , boerenerf met grachten. , verouderd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klamp , klaamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kleampe , klaampken , 1 hout dwars over planken om ze bij elkaar te houden, 2 houten trede in tredmolen of op schuine vloer; um de kleampe, er van langs; t vuur de kleampe hebm, het opgeven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klamp , klam , mannelijk , klamme , klemke , kram(men) en klampen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
klamp , klamp , zelfstandig naamwoord , in de combinatie an de klamp zette, hooi op de hooischelf plaatsen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
klamp , klamp , vrouwelijk , klampe , klempke , klamp, ’n Opgeklampde deur: een deur zonder regels en geklampt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klamp , klâmp , nowweluks; klem.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
klamp , klamp , gesp.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
klamp , klamp , zelfstandig naamwoord , plankje onder een klomp, zie *klompe klampe (KRS: Bunn)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
klamp , klimp , 0 , klimpen , 1. ring waarmee de zeis aan de zeisboom wordt bevestigd (Zuidoost-Drents veengebied), zie ook hekelring, kielring 2. turfdikte (Midden-Drenthe) Asmangs zat de törfgraver wel veerentwintig klimp deeip (Eex), zie ook klem
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klamp , klamp , klaamp, klaampe, klampe , 0 , klampen , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook klaamp (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), klaampe (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), klampe (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. (houten) klamp De onderste klamp van koustaldeure is verröt (Vtm), Een klamp op een deure veur het deurzakken (Klv), Een klaampie tegen de stoelpote zetten (Hgv), Slaot maar een klaampe onder de balke, dan blif hij nog wel een poze zitten (Ruw) 2. blok, rechthoekige hoeveelheid Een neie klaampe heui ansnieden (Smi), Wij hebt nog een mooi klaampien heui in het vak (Hgv), Het heui an klampen steken (Man), Een klaamp heui was een blok dat naor beneden tou ofstoken wör (Row), Daor zit nog een hele klaampe veen in dat laand (Wap), Een klamp mest (Scho) 3. klamp als steun bij metselen of stapelen De gerage hef een steeinsmuur met een klaamp (Eex), Argens een klamp an langs messeln (Pdh), Aj vuren gaon en die loege, die kan het niet holden, omdat de törf nog niet hielmaol goed dreuge is, dan mussen wij der een klampe tegen zetten veur het uutzakken (Klv) 4. klamplaag (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), vooral van lagen turf (veend.) Een klamp is twee turflengten over de volle breedte van het schip (Veenkoloniën), De bovenlast weur in klaampen opzet (Geb), De eerste klampe mus altied ankerd worden. Dat dee de schipper met jute zakken (Klv) 5. houten klos of haak (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) An de achterkaant van de wagen zat een klamp an de linkerkaant um het touw van de achterriep an te trekken. Het was een soort strampel an de nok van de ledder (Sle), ‘Bij het vastsjorren van een wagenvracht gebruikte men bij veurriep en achterriep een klaampe. Dat kan een dik eindje boomtak zijn met een dwarstakje of een katrol van de timmerman met een radtien der in’ (Zwig) 6. veenlaag (Zuidwest-Drenthe, noord) Hij kun wel zeuven klaamp hebben an (Dwi), zie ook klem 7. veenbank (Zuidwest-Drenthe, noord) Wij zegt een klaampe vene (Wsv), zie ook bank 8. de scheerturf en de kopturf samen in de eerste laag (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), Ik mös de törf in de klamp zetten (Bov), zie ook rimsel, laoge
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klamp , klampe , klamp
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
klamp , klamp , hoeveelheid, hoop. Daor zit nog ’n hele klamp heuj in de heujbârg; daor kan ’n aoreg steuchien van evoerd wordn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
klamp , klamp , dam , We hébbe ne klamp stróój in de schuur getaase, mér't kan'ner dees jaor nie in. We hebben een dam stro in de schuur getast, maar het kan er dit jaar niet in.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
klamp , klaampe , klaamp, klamp, klampe , zelfstandig naamwoord , de; 1. deel van een hooivak, van een hoop ingekuild gras, dat is ontstaan door uit te spitten of af te steken; zo ook: vierkant stuk van een mestbult, van opgestapeld hout e.d. 2. stapel, bult of grote hoeveelheid anderszins van iets 3. uitsteeksel ter ondersteuning 4. plank, balk, schroot, houten belegstuk, stuk hout dat planken enz. bijeenhoudt, tegenhoudt of anderszins verstevigt 5. elk der tegen de rongen sluitende stukken hout aan de ziedledders van een ouderwetse boerenwagen, o.m. om het verschuiven tegen te gaan 6. steunbeer tegen een muur 7. klamplaag tegen een halfsteensmuur gemetseld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klamp , klââmp , een hoog opgestapelde hoop stro of hout.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
klamp , klââmp , houten belegstuk, om bij timmerwerk planken bij elkaar te houden.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
klamp , klampe , zelfstandig naamwoord , 1. keg; 2. blikken beugel ter versteviging over de klomp.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
klamp , klamp , 1. (grote) hoeveelheid; 2. vaste massa; 3. dwarslat; 4. schoorpaal, schuin paaltje ter ondersteuning van een (hoek)paal; 5. stukje leer onder de klompen; klampen, klamp (bet. 5) aanbrengen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klamp , [nauwelijks] , klamp , amper, bijna, nauwelijks , Ich haaj klamp genóg geldj bie mich óm de waar te betale. Ich waas klamp bènne of ’t begós te raengele.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
klamp , klamp , nauwelijks
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal