Woord: kippen
kippen , [met noten spelen] , kippen , zwak werkwoord
, met noten spelen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kippen , kippen , zwak werkwoord, intransitief
, 1) In de uitdr. met het kippen van de dag, met het krieken, het aanbreken van de dag. Thans verouderd. || (Hy) sond’ op den 27. met het kippen van den dag syn Bok (sloep), om tyding te brengen, aan de andere Schepen, Reys na de Oost-Ind. 7 v°. 2) Daarnaast soms kuppen. Bij timmerlieden en molenmakers. Schuin opwaarts gaan, oplopen; van een balk die met voorloeven aan een andere balk is bevestigd, wanneer de lip niet met de balk in de waterlijn ligt, omdat het andere einde daarvan moet aansluiten bij een hoger gelegen balk, zoals b.v. bij scheepshellingen, in sommige gedeelten van molens enz. Het tegenovergestelde heet druipen. || Die balk kipt. Hij moet ’en bietje kippen. – Zie verder kuppen, alsmede opkippen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kippen , kuppe
, kupde, haet of is gekup , eiertikken, zie ook: kippe. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kippen , [krijgertje spelen] , kippen
, 1. krijgertje spelen; 2. vangen, pakken (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |