elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kip

kip , kippe , Kippen.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
kip , kippen , Aldus noemt men de varkens met steile ooren, zooals die uit Drente hier worden ingevoerd. Zegswijs: d’r bie wezen as de kippen = er vlug bij zijn, bv. om iets te bemachtigen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kip , kippe , kip, kips, kippie, kippien , pet. Vroeger verstond men onder kip eene zwarte muts met eene veer of geplooid zwart lint voorop, en met ouderwetsche gouden haak en oog op zijde. Drentsch kip, Geldersch kips, kipse; Oostfriesch kippe, kipje = lichte muts, mansmuts; Friesch kyps = vrouwenhoed; Nedersaksisch kipse = vrouwenmuts. (v. Dale: kip = kinderklapmuts.) Vgl. ’t Hoogduitsche kipfe (verouderd) = top, spits.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kip , kip , hoop hout, en wanneer de hoeveelheid dier hoopen bepaald wordt, zonder meervoud Te koop aangeboden te Foxham: “Drie kip eikenhout, waarbij zeer lange en zware balken.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kip , kip , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie de met kip beginnende artt. en vgl. de samenst. naaikip.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kip , kipje , kip , (kippie) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , 1) Bij houthandelaars. Een klein vlotje balken, een partijtje hout. 2) Een bundeltje hout, afval van hout, dat arme mensen op de werf van een houtzaagmolen bij elkaar sprokkelen voor brandhout. Iemand die aan de molens kipjes ophaalt heet strander. – Vgl. Mnl., Mnd. kip, bundel; b.v. een kip vlas, een kip huiden, een kip stokvis, welke laatste term nog in gebruik is. Zie verder de wdbb. op kip.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kip , kiepĕ , kip.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kip , kip , ond. ploeg, V, 53.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kip , kip , kibbe , Een bos stokvisch (50 pond).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kip  , kiep , kip.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kip , kippe , vrouwelijk , strooien zomerhoed voor vrouwen met veruitstaande voorrand.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kip , kip , baal in 't kippien , [zelfstandig naamwoord] , 1 een laag balken van een vlot als ‘t getal er is, roept de ploegbaas kip! d.i. vol! en hij spijkert er een plank over:; 2 kavel hout voor eern veiling; 3 hoeveelheid bijeen gebonden stokvis. || baal in 't kippien
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kip , kiep , vrouwelijk , kiepe , kiepkes , kip(pen).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kip , kiep , zelfstandig naamwoord , 1. Variant van kip. 2. Ei.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kip , kip , zelfstandig naamwoord , Ook: spotnaam voor onderwijzer. Zegswijze die kip loit gouwen aaiere, dat is een winstgevend zaakje. – Die kip zit weer op aaiere, dat probleem is weer opgelost. – Da’s voor ’n zieke kip, dat is de moeite niet, daar heb ik lang niet genoeg aan (vooral met betrekking tot eten). – Gien kip die je pikt, er wordt je niets in de weg gelegd. – Achter de kip anloupe en ’t peerd vergete, het belangrijkste werk verwaarlozen. – ’n Goeie kip loit z’n aaiere thuis, gezegd als men elders niet naar de w.c. kan of durft gaan. – Hai ken gien kip breêuwe, al kreeg ie de vere toe, hij presteert (op sexueel gebied) totaal niets. – Je lere eerder ’n kip zoike, as dat je ’n boer wat an z’n verstand brenge, krasse uitspraak die de eigenwijsheid en het conservatisme van vele boeren hekelt. – ’t Is makkeleker ’n kip pisse te leren as van ’n boer ’n bouwer te maken, krasse vergelijking die aangeeft, dat de omschakeling van boer naar tuinder een hele opgave is. Meervoud kippe, in de zegswijze Pettemer kippe, schertsnaam voor zeemeeuwen (verouderd). – Je kippe loupe los, het split van je broek staat open. – De skout van Egmond leit z’n kippe (z’n duive) los, er is storm op til, de meeuwen (hier kippen of duiven genoemd) trekken landinwaarts (verouderd). – Kippe skrape achteruit, het houden van kippen leidt gauw tot verlies. – Ik moet effies doen wat de kippe niet doene, ik moet even urineren. – De kippe stane droug, schertsend voor: de kippen zijn van de leg af.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kip , kiep , hen.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
kip , kiep , zelfstandig naamwoord , kip. Zegswijze: Wè zèdde toch ’n kiepekònt! Wat ben je een schijtlijster. Toen er nog scharrelkippen waren placht moeder de vrouw uit haar opgeschorte “vurschòòt”(zie aldaar) het kippevoer uit te strooien onder de lokroep: Tiet tiet tiet tieieiet! een woord dat boven de rivieren een andere betekenis heeft, naar het schijnt. Zie ook: hen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kip , kippe , kippie , kip; * as de boer een kippe et, dan is de boer ziek of de kippe: een boer slacht niet nodeloos; ik mut èèm doen wat ’n kippe niet kan: ik moet plassen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kip , kip , kiepe, kibbe , 0 , kippen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook kiepe (Zuidwest-Drenthe), kibbe (Veenkoloniën) = 1. kip Hij löp as een kiepe die het ei niet kwiet kan (Ruw), Hij praot as ’n kip zunder kop (Pei), De blinde mug of blinde kip (Bal), Hij is zo wies as een kiepe (N) *De beste kiepe leg het ei wel ies buten het nust ieder maakt wel eens fouten (Die); De kiepen krabt de braand lös gezegd, als het op 2 februari helder en droog is en er ook droog weer wordt verwacht (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kip , kip , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied) = houten ring onder in de put Wees verzichtig met de emmer want de kip leg zowat bloot (Sti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kip , kip , 0 , (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied, hy) = 1. gedeelte (Zuidwest-Drenthe, noord, hy) Bij kippen meien (hy), Een paand was het stok van het kip dat mit het uutjutten berekbaor was (Wsv) 2. in bij kip zitten in verwachting zijn en daarom gaan trouwen (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kip , kip , voor de samenstellingen ook de in betekenis corresponderende samenstellingen met hoen en kiep
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kip , kiep , kip, hen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kip , kippe , kip
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kip , kip , zelfstandig naamwoord , spr: Meej kip zitte. In verwachting zijn. zn - keep, groeve, voor.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kip , kippe , kip.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kip , kiep , kip , És nen boer kiep it, dan is d'n boer of de kiep ziek. Als een boer kip eet, dan is de boer of de kip ziek. Noodzakelijke zuinigheid.
Meervoud kieppe. De kieppe lègge dik verlórre én dan zie'de ópins 'n klók meej jóng. De kippen leggen vaak in verborgen nesten en dan zie je opeens een kloek met jongen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kip , kip , zelfstandig naamwoord , 1. in mit (’t) kip zitten zwanger zijn, moeten trouwen 2. in je zo lekker as kip vulen zich kiplekker voelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kip , kiepe , zelfstandig naamwoord , de; 1. hoen, vaak: vrouwelijk hoen 2. kip als voedsel 3. korstje, korreltje aan de oogleden door het slapen ontstaan; kiepien, et; kleine kiepe
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kip , kip , uitdrukking , Je mot gêên kip te broeie zette tussen de zaais en de zicht Het is geen gunstige tijd om een bepaald voornemen ten uitvoer te brengen (letterlijk: kippen moeten niet broeden tussen het grasmaaien en het korenmaaien)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kip , kiep , kip
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kip , kiep , kip.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kip , kiepke , kippetje. ook “kiekeske”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kip , kippe , zelfstandig naamwoord , kip, hoen. Uitdr.: Van een kale kippe ku-j gien veren plukken ‘er valt daar niets te halen’. Zie ook: oen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kip , kiep , kip , de kieppe zate in de kieppekwooj op de roest te slaope = de kippen zaten in het kippenhok op stok- ; de betekenis van de volgende uitdrukking was bij iedereen bekend: méé kiep zitte = ongehuwd zwanger zijn- heddet al gewort, die zit ok mee kiep ééj = heb je het al gehoord, die is ook in verwachting-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kip , kiep , kip, hen , Van ’n kaâl kiep kande gin virre plukke. Van een kale kip kun je geen veren plukken.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kip , kiep , kip.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kip , [snee] , kip , 1. snee; 2. kloof.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kip , kip , kiep , zelfstandig naamwoord , gleuf, kerf (West-Brabant); kiep; kalf (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kip , kipke , kipkes , (verkleinwoord) (Ospels) waterhoen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kip , kiep , kiepke , zelfstandig naamwoord , kiepke , kip; bewaarschoolkind; - zeuve kiepe èn enen haon - zeven kippen en een haan; WBD kip, (in de Hasselt) ook 'hèn' genoemd; WBD kieperoest - kippenzolder; WBD kiepehòk, kiepekooj - kippenhok (Hasselts: kiepekooj); WBD kieperèn, (Hasselts:) rèn - kippenren (buitenverblijf voor kippen); WBD kiepke - kuiken; WBD kiep, tiet tiet tiet, tie tie tie - roepwoorden voor de kip; WBD kiep, kiepke - vleinamen voor de kip; WBD kiepke, kieke, kieken, kuikentje, tók, tiet tiet tiet, (Hasselt) tjiep - roepwoorden voor kuikens; WBD kiepke, kiekske, pieleke - vleinamen van het kuiken; ...de haontjes zijn wel 'ns laastig veur de kiepkes, mar as ze d'r nie zijn, of al te weinig, dan is 't ok nie goed, dè snapte! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939); 't Is 'ne schoone nist kiepkes, dè-d-ist! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939); Cees Robben – van mèn kiep... (19540417); Cees Robben – ’n kiep of tien (19670922); Cees Robben - ’t Is kazzjewêêel die kiep van mèn.../ zô zörgt ze vur de Paose... (19550312); in de uitdrukking ‘gin kiep maoke...’; niets presteren; Cees Robben – Aanders maokte nog gin kiep/ ôk al hedde kilo’s vèèren... (19580719); Cees Robben – Meej d’aauw kiepen de maand in... (1620921) [een vrouw die vrijgezel blijft]; Cees Robben – Ik wil oe niet veraffronteere en zegge degge unne dief zèèd... Mar ik raok wel al m’n kiepe kwèèd... (19790713); Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): En zwarte kiep leej ók aajer. - Iemand die minder goed bekend staat, kan niettemin goede eigenschappen bezitten. (Tilburgse Taalplastiek 131); Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek (1964-1974): doen wè de kiepe nie kunne - urineren, wateren; DANB as de kiepe ne zaandvoogel zien, dan wòrre ze bang; H. van Rijen (1988): as en kiep leej, stao se - als een kip legt, staat ze; Een geregeld leven geeft veel rendement. ‘Jè, ik kook de kiep aaltij irst, dan wòr et vlêes beter gaor en hèk meepesaant soep. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Et rook der naor kiepesoep, dòcht ik en dè hak goed gedòcht. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  vruug óp èn meej de kiepen óp stòk, dè zal et em nie verlieze (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '6?) [onleesbaar]; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en verstaandege kiep leej nòg wèl es en aaj in de danneetels ('72); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kiepe (plur.) is (naast 'kippe) reeds bijna overal het gewone woord (blz. 163 en krt.93); Bont kip, resp. ki.p - lokwoord of roepnaam voor kippen: kiep kiep kiep! k?p resp. kip zelfstandig naamwoordvr.'kip' resp. 'kiep' - kip; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  as de vòs oud wòrdt, daanse de kiepen óp zene rug (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '69) - een oud mens verliest energie en gezag; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kiep zn - kip Str. kiep (I:28); Frans Verbunt:  as de kiepe schèùle reegent et nie lang; Frans Verbunt:  as enen boer kiep it, is den boer ziek òf de kiep; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kiep Franke = mej. Franken (blz. 39); Stadsnieuws:  En kiep is gin mus, en klap is gin kus, èn en scheet kan nie in en peeperbus - Alles heeft zijn eigen aard en moeilijkheden (180508); Waar is dieje Russischen haon, die heur op kiep heej gezet? (Tony Ansems, Kaka Diedel Dee; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008); Vruuger noemde ze ’n kiep ok ’n tiet of ’n tieteke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Vruuger noemde ze ’t mansvòlk ok wèl vèèrrekes. Naa, as dieje vènt nòr de durskes van plezier ging, ge wit wèl wèk wil zègge, dan zinne ze dèttie gin kiep hield mar wèl aajer ging eete. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Zo èèrem waare sommegte Tilburgers dèsse gineens gin kiepe hadde èn gin vèèreke. Gin aajke, gin ham, allêenig honger. Witte wèsse dan zinne? Dan zinne ze dèsse ‘unnen houtere ham’ op tòffel han. Òf unne houtere kèès. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kip , kiep , kiepe , kiepke , kip
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal