elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kinderboom

kinderboom , kinderboom , Zoo als men de nieuwsgierige kinders elders den mond stopt, met hun te vertellen en wijs te maken, dat hun jonge broêrtje of zusje uit de Volewijk wordt gehaald, zoo doet men zulks in Gelderland en Overijsel met hun diets te maken dat zij uit den kinderboom of holleboom voortkomen; hiertoe is betrekkelijk het volgende uit Langendyk, IV, 367: ‘Broeder, sprak hy, wensch geen kinders, / Want zy brengen ons veel hinders: / ʼk Heb een wyfje naar myn wensch, / ʼt Is een engel van een mensch, / Maar zy raakt zoo ligt aan ʼt kraaken / Dat ze my nog dul zal maaken, / Door het schreeuwen en ’t gedruis, / Dat ik hooren moet in huis. / Schoon zy in zich zelve stil is, / En het tegen haaren wil is, / Moet ik, als ik slaap of droom, / Jaarlyks na de holleboom.’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
kinderboom , kinderboom , [zelfstandig naamwoord] , zie: Dikke boom.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kinderboom , [boom waaruit volgens het volksgeloof de kinderen komen] , kienderboom , kiendertjesboom , boom waaruit volgens het volksgeloof de kinderen komen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal