elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kind

kind , kijnd , voor kind hoort men thans alleen onder den boerenstand, die in ’t meervoud ook kijnder zegt.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kind , kijnd , onzijdig , kijnderen , kind. Wel heere mijn kijnd ben jij dat, wat zijn dat zoete kijnders. Vroeger hier algemeen, nu nog bij enkele oude vrouwen in gebruik.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
kind , kiend , kind, in ’t Westen van Drente, Zie: ie.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kind , kind , onzijdig , kinder , kind.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kind , kind , kiend , Zegswijs: ’t kind krigt ’n kind en het gijn borsten, zegt men spottend, wanneer men iets wil doen wat niet uitvoerbaar is. Moet vergeleken worden met: die zaak bezit geene levensvatbaarheid. Spreekwoord: Beter gijn kind as ìjn kind, zooveel als: beter geen kind als een bedorven kind; Oostfriesch Ên kind, gên kind. Vgl.: Lieber ungezogen Kind, als verzogen Kind (Eiselein bl. 373), en aldaar: Besser ungebildet als verbildet. (Volksmund). – Verzoep joen kinder nijt, met de toevoeging: men wijt nooit wat’r oet gruien ken, zegt men, eenigszins spijtig, wanneer iemand uit lagen stand, of zonder verdiensten, tot een aanzienlijk ambt komt. Oostfriesch Niems slâ sîn kinner dod, man wêt nêt, wat d’r ût worden kan; meervoud kinder, kiener, kiender, voor: kinderen, Hoogduitsch vorm. Vgl. hounder. Zie ook: kerel.
kiend = kind, in de Ommelanden, ook in een deel van Drente. Zie: ie 6.
kiener = kinderen (Ommelanden) “Wel zel ein de schoot nou liggen? Lutje kiener?”
kienerkes = kindertjes, (Ommelanden) Hierbij vermelden wij een meisjesspel dat aldus gespeeld wordt. Er zijn bv. negen meisjes, waarvan er één neerhurkt; de overigen vormen rondom haar een’ kring en ieder neemt met beide handen haar kleedje van onderen op. Een van de acht meisjes wordt gekozen om den kring rond te loopen, zingend: Wel zit doar ien bloue toren? De zittende antwoordt: Keunensdochter van Meloren. – Gene vraagt verder: Houveel kienerkes hei j’? Deze antwoordt: acht. Vervolgens wordt gevraagd: Ze ’k ’r moar ijn van nemen? en geantwoordt: nee!Ze ’k ’r moar ijn van stelen?Nog minder!’k Heb noa ’s Konings dienaar west, Des Konings dienaar heeft gezegd, Dat deze moest ik nemen. Dit zeggende pikt zij één weg die haar achter bij het kleed moet vasthouden. Hetzelfde wordt herhaald tot er één overblijft, en dan luidt de laatste regel: Dat ik heur moar moest nemen. Nu scharen allen zich weder om het zittende meisje, doen haar de japon over ’t hoofd, en, haar zacht op ’t hoofd kloppende, beginnen zij te zingen, (na de vraag gedaan te hebben: hei ’j ’t ook heurd?Wat?Pop is dood): bōm bam, bōm bam, enz. Hiermede is het spel geëindigd. kind - kuken; Zegswijs: zij hebben gijn kind of kuken = zij hebben kind noch kraai, waarin ligt opgesloten: zij hebben voor niemand anders dan voor zich zelven te zorgen; ook Oostfriesch. – Hoogduitsch weder Kind noch Kegel.
kind - wicht; Als aardigheid zal gelden de vraag: wat is ’t, ’n kind of ’n wicht? = is de jonggeborene een jongen of een meisje?
kinder! kinder! zie: mensenkinder.
te kinde = kindsch; hij ’s hijlemoal te kinde = hij is geheel kindsch. (Vgl. te lieder, alsook: te gelde maken.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kind , kind , kiend, kijnd , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meerv. kinders en kinderen. Daarnaast soms nog kijnd. Eertijds ook kiend; het meerv. kienders wordt te Assendelft nog gehoord. || Endt (ende) doen hebben wy met maelkander het overgelaeyt, hoe wy het met de 2 kienderen souden stellen …; ende of daer 1 kient quam te sterven …, Hs. (Oostzaan, a° 1673), prov. archief. – De vorm kiend leeft nog op Tessel; kijnd hoort men ook in Waterland (BOUMAN 53) en te Amsterdam. In de 17de e. komt kijnd, meerv. kijeren, o.a. voor bij BREDERO en HOOFT. In het Stad-Fri. kien, meerv. kienders. – Zegsw. Kinderen moeten staan, want de prins zijn paarden staan ook (gezegd als er voor de kinderen geen stoel meer over is). – ’t Is een dood kindje met een lam handje, ’t is een ding van niets, het heeft niets te betekenen. – Dat kind is zwaar gehaald, overdr. die zaak is met grote moeite tot stand gekomen. – Een kind om een boodschap sturen, (bij het kaartspelen) aftroeven met een lage troef, die kans loopt overgetroefd te worden. Evenzo elders; zie Ned. Wdb. III, 381. || Och kom, stuur gien kind om ’en boodschap. – Zie nog een zegsw. op Barend, en vgl. de samenst. hoerekind, steekind.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kind , kind , zie jong * 1; “mit kind” ook bij v. Dale sub “kind”; kiend, zie kallen *; kinder, zie nijmand *. kind van hoes, zie schoon *; te kinde, kindsch: hij ʼs hijlendal te kinde.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kind , te kinde , kindsch: hij ʼs hijlendal te kinde.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kind , kijnt , kind, kindje , (Broers, Utr. 1ste dr., 12). Niet altijd. Kind van minne, liefkoozingsterm. liefje (Wdb. IX, 746). Kom hier, kintsje van minne, laat ik jou ’es helpen.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kind  , kind , kinder , kiendje , kind.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kind , keend , onzijdig , keender , keendtien , kind. te keende, kinds
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kind , kiend , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t kind, mv. kiener. Met alle samenstellingen. VAN KIENDSBAIN ÒF; Hogeland ook: van kiendsgebainte òf. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kind , Kind , zelfstandig naamwoord onzijdig , mv. kinder Hogeland en Westerkwartier kiend, kiener. Verklw. ‘t kindje. Stad kindien, mv. kinderkes, kinderdies. Zai is ter net as kind van hoes. Laive kinder hebben veul noamen. As kinder heur zin kriegen, din schraiwen ze nait = laat ons maar een beetje toegeven. ‘t Is n goud kind, dat noa zien voader oart. Spr. Kinder is hinder (Stad). Hai het gain kind òf kraai, gain kind òf kuken. Gain kinder op kroamverziede! = geen lui er bij, die hier niet horen! n Keerl as n kind = een goeie vent. Kinder, dat aarmt nait = een groot gezin komt ook door de wereld. Kinder, dij willen, Kriegen veur de billen. Kinder en dronken lu zeggen de woarhaaid. ‘t Komt ter nait op aan, hou dat ‘t kind hait, as ‘t moar n noam het, schertsend, als men niet dadelijk de naam weet. Bist n kind des doods, ast dat duste! - Beter gain kind as ain kind = als er maar één kind is, heeft men er de meeste zorg en last van. Van kind(s) òf = van kindsbeen. - Goa je mit kinder oet visken, din vreten ze joe ‘t daig op = as ie kinder om bòsschop sturen, krieg ie kinder weer in hoes = onbekwame personen leveren gebrekkig werk. n Kind om bòsschop sturen = bij ‘t kaartspelen: een kleine troef uitspelen, om de grote er uit te jagen. Hai is ter moar n kind bie = hij is verreweg de mindere. Naimand slagt zien aigen kinder dood = niemand spreekt slecht over zijn eigen werk. Verzoep joen kinder nait, men wait nooit wat ter oet gruien kin! uitroep, als ‘t gaat over iemand die tot hoge staat komt. Kinder wòrden keerls = de tijd staat niet stil. Ook: klaaine kinder wòrden groot. As kinder tegen òllen kakken willen, Baarst heur de neers, Of ze glieden deur de brillen. ‘t Kind mout n noam hebben = men moet de zaak toch op de een of andere wijze aanduiden. ‘t Kind bie zien noam nuimen = zeggen, waar ‘t op staat. Laive kinder maggen wel n pòtje bleken. Elk kind bringt doezend gulden mit = waar kinderen zijn, daar is ook brood voor. Maar ‘t is toch ook waar: Kinder hòllen ‘t brood oet de schimmel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kind , keend , zelfstandig naamwoord, onzijdig , keendr , keendjen , kind, met het oog op bloedverwantschap
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kind , kinne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kinn , kinnken , kind, kindertaal
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kind , kiend , onzijdig , kiender , kind(eren).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kind , kiens-áf-án , kinds af aan Van kiens-áf-án is ie al ziêk gewést Van kinds af aan is hij al ziek geweest.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kind , kind ,  koind , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze da’s ’n doôd kind mit ’n lam handje, dat stelt niets voor, daar heb je niets aan. Meervoud kindere, in de zegswijze kindere van wilde ouders (ouwers), wilde, ravottende kinderen (verouderd). – Kindere over ’t veld, buitenechtelijke kinderen die als het ware op het veld zijn verwekt (verouderd). – Kindere en spinnewiele, da’s ien-toet-mem, je bloive d’r teugen trappe, kinderen blijven je aandacht en zorgen opeisen, je moet ze (hardhandig) blijven corrigeren. Variant, doorgaans met sterke gevoelswaarde, koind | Arm koind! Wat is er, me koind?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kind , kénjt , onzijdig , kénjer , kinjtje , kind. Kénjer Gaots: uitroep. Al geit mit sjtoum, meh klein kénjerkes, die wassen aan ’ne boum: alles gaat steeds sneller, maar kindertjes krijgen duurt z’n tijd. Als kleine kinderen vragen waar het nieuwe kindje vandaan komt, zegt men: “d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kind , gemaktgekaocht kientje , bastaard.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kind , kènd , zelfstandig naamwoord , kind. 1. Meervoud: kènder. Verkleinwoord: kiendje. Speels gebruikt: kieneke. 2. ’n Plat kènd is een kind dat nog in de wieg ligt, nog niet kan lopen. 3. ’n Kòmvòrtkènd sukkelt mee aan de hand van moeder die het aanmoedigt met: “Alleej, kom vòrt!”4. Als men ’n kind kietelt zegt men: Kiele! Kiele! Kiele!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kind , kijnd , zelfstandig naamwoord , kind (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) meervoud kijnders (KRS: Werk, Hout, Scha; LPW: Cab, Mont), kijndere (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk,Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) In Schalkwijk kan met kijnd alleen een meisje bedoeld worden: ‘Wij hebben drie zoons en een kijnd’ (Scha).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
kind , kinne , te kinne wèèn: kinds zijn.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kind , kind , kiend , 0 , kinder , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook kiend (Zuidwest-Drenthe) = kind Ook al wor ie aold der blif aaltied wat van een kiend van oe aover (Ruw), Kleine kinder worden ook groot (Erf), Hij is aaid het kind van de reken (Bor), Hai is door kind an huus (Vtm), Je hebben er gien kind an je hoefde er nauwelijks naar om te kijken (Row), Het kind met het badwaoter weggooien (Een), Een klein kiend kan het doen (Dwi), of Een kind kan de was doun zo gemakkelijk is dit (Gie), Ik bin gien kind meer! (Nor), Dat kan ’n kiend wel begriepen (Hol), Hij wet van kiend noch kuken is onnozel, weet nergens van (Dwi), Ze hebt kiend noch kreeie (Bro), ...gien kind of kuken verwanten (Coe), Dat dut e al van kinds of an zo (Bov), Het is een echt kiend van zien va (Ruw), Kiender holdt oe de noppen van de kleren kosten flink geld (Die), Dat is ’n mooi kind daor kuj de hond nog wel met oetlaoten (Eex), As het kind mor ’n naam hef (Bui), Nuum het kiend maar bij de name noem maar man en paard (Hol), Daor wooj wal zo hardstikke flauw van daor zeuj ’n kind van kriegen (Hijk), Hij is zo onschuldig as een kind (Klv), ...zo bliede as ’n kind (Nor) *Dronken kerels en kinder die zegt de waorheid (Hoh); Aj een kind op pad stuurt kriej ok een kind wèer (Hijk), of Aj kinder vortstuurt kriej kinder weer kinderen doen zelden een boodschap helemaal goed (Eev); As de kinder speult bint ze zuut (Pdh); Een goed kind dat naor zien va moer aordt (Pdh); Kleine kiender trapt oe op de tienen groten op het harte (Hgv); Kleine kinder kleine zorgen Grote kinder grote zorgen (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kind , keind , kind. mv. keinder. ook kingd, mv. kingder. verkl. kiéntje en kiéneke. Hij hoempt al van keindsafaon, hij loopt al van kinds af aan mank. Zes keinder hà ze, drie platte en drie natte, zes kinderen had ze, drie dochters en drie zonen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kind , kiend , kienders , kientien , kind. Kienders krîêgen is een zegen des Heren, maar zie alen oe de noppen van de kleren (Kampereiland)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kind , kiedeke , kieneke, kiendje krijge , zelfstandig naamwoord , kindje. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Spr: Wie ’t kiendje krijgt, maag ’t ouwe. Wie ’t meeste gedaan heeft, krijgt de eer.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kind , kiend , kientien , kind.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kind , kénder , kinderen , Kénder hébbe nog ginne kop, mér 'n bölleke, dé klinkt liever én is nie zó grof. Kinderen hebben nog geen hoofd, maar 'n hoofdje, dat klinkt leuker en is niet zo grof.
Verkleinvorm meervoud kiendjes. Ut zén bedörve kiendjes die van drinke dorst kriige. Het zijn verwende kindjes die van drinken dorst krijgen. Verwende kinderen hebben nooit genoeg.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kind , kienneke , flauwerik , Wa is dé toch 'n kienneke, és't nie nô z'n zinneken is begien'tie ópslag te janke. Wat is dat toch een flauwerik, als het niet naar zijn zin is begint hij meteen te huilen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kind , kiend , zelfstandig naamwoord , et 1. kind 2. nog niet geboren mens of een onlangs geboren kind 3. aanspreekvorm: tegen een jongen of tegen een meisje, ook door een ouder tegen z’n volwassen of althans niet meer klein kind; verder ook tegen een volwassen vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kind , keend , zelfstandig naamwoord, onzijdig , keender , kênneke , kind , VB: Ich heb twie keender en veer klejnkeender, allemaol joûnges.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kind , kèìjnd , kiendje , kind
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kind , kèìjnder , kinderen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kind , kèind , kind
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kind , kiend , kind. in uitdrukking, “‘n kiend over d’alve deur”, “een kind dat al geboren is voordat men getrouwd was”, (voorechtelijk kind).
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kind , kiendje , kindje. ook “kieneke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kind , kind , zelfstandig naamwoord , kinders , kintien , kind.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kind , kiendere , kinderen
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kind , kiendje , keijnder , kindje , Juffrow Ria hi slès innentwintig keijnder in hur groep driej. Juffrouw Ria heeft slechts eenentwintig kinderen in haar groep drie.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kind , keinder , kinderen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kind , keind , 1. kind; 2. meisje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kind , kiend , kind; een kiend(je) ma(o)ken, een kind verwekken; te keende, te kiende, te kinde, kinds, dement.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kind , kinkie , kleine jongen of klein meisje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kind , kijnder , zelfstandig naamwoord, meervoud , kinderen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); kienders; kinderen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kind , kindj , onzijdig , kinjer , kindje , kind , Alle kinjer zeen mich aeve leef. Ei kindje koupe: zorgen voor gezinsuitbreiding. Ein moder kan baeter tieën kinjer groeatbringe es tieën kinjer ein moder. Hae waas ’t kindje van de juffrouw: hij was het lievelingetje van de juffrouw. Ich krieg ei kindje van dich!: ik ben het moe. Ich maag ei kindje kriege es det waor is. ’t Is ei good kindj waat op zie vader staaltj. Kinjer en zate luuj zègke de waorheid. Kinjer mótte gein groeateminsesjoon aan wille doon. Klein kinjer traeje de moder oppe tieën, groeate kinjer traeje häör op ’t hert. Oette kinjer zeen. Opa’s en oma’s weite: dao is gein sjoeander kindj es ei kleinkindj. Wie m’n kinjer groeattrèktj, zoea haet m’n ze.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kind , kinjdj , zelfstandig naamwoord , kinjer , kienjtje , kinjerkes/kienjtjes , kind ook wicht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kind , kîndj , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kîndjer , kindje , kind
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kind , kind in de wieg, ’t , zie: Beatrix
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
kind , kèènd , zelfstandig naamwoord , kèènder, kènder , kiendje , "zie kènder; kind; Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  keind; ...en staot er nie ergens in et Zondagsevangelie: agge nie wordt as klein kender dan komde mijnen hemel nie binnen? (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); Cees Robben – Ut is ’n heel schôôn kèènd.. (19580705); Cees Robben – ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806); H. van Rijen (1988): en kèènd moet ruuren òf truure - als een kind rustig is, heeft het verdriet (?); Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009); Dere meens òf kammeraod lopt naa vort aachter de waoge meej en plat kèènd èn, asse en bietje opgeschoote hèbben aachter de bèddeplaank, ok nòg meej ene komvort dernèffe. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2007)Dialectenquête 1876 - kijnd (hoewel: vêne, bêne) - meerv. kender; DANB kóm hier kèènd; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  tis en hard gelaag en kèènd te kusse meej en stêene bakkes (Daamen - Handschrift 1916: ); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  van et kèènd zen irste kreet vergit de moeder alle leed (Kn'50); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en kèènd moet aaltij truuren òf muuren ('71) - dient altijd bezig te zijn; H. van Rijen (1988): en kèènd oover de halleve deur - een onecht kind; H. van Rijen (1988): mar kèènd lieve, it tòch meej oew aander haand; Stadsnieuws:  Ons Lewieke spult zo schôon, ge hètter gin kèènd aon (100509); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KIJND voor kind, was eertijds zelfs in den hofstijl in gebruik. Z.a; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kèènd (krt.16); Bont k?nt, zelfstandig naamwoordo. 'kend' (<-) kijnd, - kind; mv. 'kender'; Antw. KEND, KIJND zelfstandig naamwoordo., mrv. 'kender, kijnder' - kind, Fr. enfant. Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kènd zn - kind; WNT KIJND - bijvorm van 'kind'; kiendje; verkleinwoord; kindje; D. Boutkan (1996): (blz. 32) kiendje; Hoeveul kiendjes hèdde göllie? - Hoeveel kinderen hebben jullie?; R.J. twee kiendjes dès krèk genoeg; Cees Robben – ’t Kribbeke... mee dè klèèn kiendje er in... (19561222) ; Cees Robben – ’t Kiendje isser... God zij daank (19600422) ; meervoud: Cees Robben – De kiendjes zèn naa wir tevreje... (19541204); Cees Robben – Ik zie m’n selotte en peekes al staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309) ; Cees Robben – Komdom d’aaier zuute kiendjes..? (19540417); Cees Robben – Want de kiendjes zen zô braaf... (19571207); Cees Robben – Wel honderd kiendjes blij en goed (19600826); DANB et kiendje was dôod vurdèset kósse dôope; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  en kiendje wigen eer et gebooren is ('71.) Je moet niet ergens over beschikken voor je het gezien hebt. H. van Rijen (1988): ge zot er en kiendje van krèège - je zou je geduld erbij verliezen; H. van Rijen (1988): irst et kiendje zien, dan pas wiege - eerst zien en dan geloven; Bïjn. et kiendeke Jeezus = Albert Pirenne (blz. 63); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Als verkleinwoord werd 'kientj?' (dus met ie!) opgegeven in: Klundert, Cromvoirt, Hilvarenbeek, enz. (Hierbij wordt Tilburg verzwegen.); Bont kin?k?(n), zelfstandig naamwoordo. 'kienneke' (< kindeke) – kinderachtig persoon. Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kiendje Jeezus = kind v. onbekende vader (blz. 91); WBB III.2.2:3 'kindje kopen' = zwanger zijn; WBD III.2.2:7 'een kindje krijgen' = bevallen; WBD III.2.2:9 'kindje' = baby, zuigeling; ook 'kleine'; WBD III.2.2:37 'kindje' = kind; Stadsnieuws:  Dè nukt de baoker nie, ast kiendje mar gezond is - hoe het afloopt,speelt geen rol: het resultaat telt (190206); GD05 òfdètter wèl genog kiendjes wiere gemòkt; kènder; meervoud; kinderen; uitdrukking  platte kènder - nog in de wieg liggende kinderen; ook: platte jóng; uitdrukking  kènder van half-om-half - kinderen waarvan een ouder benoorden en een van bezuiden de spoorlijn afkomstig is. Kees en Bart (Tilburgsche Post, 1922-193?):  kènderwaoge; Praot me nie van kiendjes, kender; overal ter wereld zijn d'r; schreuwe... doen ze nergens zuutjes; overal hebben ze vieze snuutjes; (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Kiendjes’, 1939); Cees Robben – De kender gaon ’t list... (19540724); Cees Robben - Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe... (19540814) ; Cees Robben – Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai (19570704); Cees Robben – Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle kender-stemmekes... (19580531); Cees Robben – ‘k Heb alle bij mekaare tien kender gehad... aacht goei en twee kaoi... (19610526); Cees Robben – De kender (...) pruuven den slameur... (19650507); Cees Robben – De kender (...) zen tegen ’t regeur (19650507); Cees Robben – De kender hebben ginne rust (...) en moeten deurke-deurke-dons (19650507); Cees Robben – Twee platte kender... en naa wir zôô... (19680322); Cees Robben – Dan ruuk ik wir dem eeremoei/ die vruuger deur vur deur/ De straot op kwaam heel zwoel en zwaor/ van kender en slameur... (19701016); Cees Robben – As ’n vrouw uitschaait mee kraome,/ Haauwt ze mee d’r kender saome... (19790720); Cees Robben – Men kender wille toch wel elke week wè nuus, Nel... En zelf hek nog ginne buuste-haauwer aon m’n kont... (19860926); Cees Robben - ‘k Gao mee de kènder naor ’t uitgepakt kèèke... (19651119); Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Et was netuurlek ammel vur kènder, hè…de snoep èn de sènte, meer krêede nôot nie…!!”; V natte kènder - kinderen die nog niet zindelijk zijn. Nie te veul hèrrie meej oew Sjaan/ gin trubbel meej de kènder... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: En nuu begien); Elie van Schilt - kender van unne metseléér, draoimaoker of duveléér, die wieren gin misdienéér. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000); En höshaawe meej negen kènder. Niks biezonders in dieje tèèd zulde zegge. Mar d’n oudste waar 'nne zoon en daoronder kwaame nog aacht mèskes. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005); Begin jaore vèftig ginge wij bij heur iedere woensdagmiddaag om vèèf uur tilleviezie kèèke. Alle kènder öt de buurt mochte koome. We moeste ons schoene ötdoen en in de keuke zette. Soms zaate we wel meej dèrtig kènder in d’r höskaomer, ammòl vur zôn klèèn teeveeke meej zôn klèèn bild wè nie presies in’t midde van ‘t toestel zaat. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005); Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der vuutjes/ zonge ze ""Gif mèn enne nuuwen hoed"". (Spoeje doemmeniemer; 2009); Dialectenquête 1876 - kender (de e heel scherp, scherper dan in 'pen'); DANB de schoolkènder zèn meej de mister nòr de zeej gewist; H. van Rijen (1988): aander meense kènder zèn aatij gaawer groot; Frans Verbunt:  dur de kènder èn de kiepe krèède de miste ruuzie; Bont kènder; WNT KIND mv. kinderen, kinders, gewestelijk nog kinder; Antw. kijnder; GD05 ze waare meej al de kènderrèèkdom zo èèrm as Job"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kind , kind , kink , kinder, kienger , kiendje , kind; kink (ald Veldes)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal