Woord: killig
killig , kellig , keltig
, killig, vochtig, eenigszins koudachtig. verkelde weide is ook verzuurde weide. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
killig , kèlleg
, koud , T’is zómér kèlleg geworre, 't schilt nen borstrok. Het is zo maar koud geworden, het scheelt een borstrok. Het is akelig koud geworden, het scheelt stukken. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
killig , killig , bijvoeglijk naamwoord
, enigszins kil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
killig , kellig , bijvoeglijk naamwoord
, kil , VB: Ich wäor zoonder mantel nao de kërk gegaange meh dao wäor 't mich toch te kellig. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
killig , killig , killerig
, kil (weer). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
killig , kèlleg , bijvoeglijk naamwoord
, koud (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
killig , kèlteg , bijvoeglijk naamwoord
, koud (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |