elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kijker

kijker , kiekert , voor: kijker, verrekijker. Zegswijs: ’k heb hōm (of: ’t) in de kiekert (= in de mot; in de loer; in de kuur) = ik houd hem (of: het) goed in ’t oog omdat ik hem niet vertrouw, ook wanneer het slechts eene onschuldige fopperij betreft; in ’t algemeen zooveel als: geloof maar dat ik op mijne hoede ben; ook Nedersaksisch, Holsteinsch, Noordfriesch. (v. Dale heeft het meervoud: hij heeft hem reeds in de kijkers = bespeurt reeds waar hij heen wil, bespiedt hem.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kijker , kiekert* , bij v. Dale: in de kijkers.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kijker , kiekerd , [zelfstandig naamwoord] , het oog, alleen in uitdrukkingen als: ‘t lopt in de kiekerd en ik heb hom in de kiekerd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kijker , kiekert , mannelijk , kijker Héj perbeerde zich in de kiekert te speule. Hij probeerde zich in de kijker te spelen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kijker , kiekert , mannelijk , kiekesj , kiekerke , kijker.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kijker , kieker , 0 , kiekers , 1. oog Wat hef det jonggien mooie broene kiekers (Ruw), IJ moet je kieker ies wat beter lösdoen (Sle) 2. bril (Zuidwest-Drenthe, noord) Even de kieker opzetten (Dwi) 3. (verre)kijker Kiekt mar ies deur de kieker dan kuj het wel zien (Flu) 4. kijker Wat een volk man der waren meer kiekers as kopers (Bov), Hij wil het huus verkopen en non hef hij vanmiddag kiekers had (Bro) 5. gluurder, loerder Die kerel dat is zo’n kieker (Klv), Kiekers kow in de keuken neet gebruken pottenkijkers (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kijker , kieker , kiekerd , in Hij hef ’t goed ien de kiekerd in de gaten (Ruw), Ik haar hom aal in de kiekerd (Row), Ik hol je gooud in de kieker in de peiling (Eex), Hej het in de kieker? snap je het, heb je het in de gaten (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kijker , kiekerd , kijker, in: in de kiekerd lopen ‘in de gaten lopen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kijker , kiikers , kijker , Kiikers genóg óp de klottermért, ge kón'ter oover de koppe lóópe, wa'n druktes toch. Kijkers genoeg op de rommelmarkt, je kon over de koppen lopen, wat een drukte toch.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kijker , kieker , kiekerd , zelfstandig naamwoord , de; 1. iemand die al dan niet op erg nieuwsgierige wijze kijkt, in het bijzonder iemand die komt kijken op een boelgoed of verkoping anderszins 2. televisiekijker 3. verrekijker 4. oog 5. gluurder 6. in de kiekerd staon een bekende persoon zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kijker , kijkert , uitdrukking , In de kijkert lôôpe In de gaten lopen, opvallen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kijker , kieker , zelfstandig naamwoord , 1. kijker (mens); 2. verrekijker. Zie ook: värrekieker.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kijker , kiekerd , zelfstandig naamwoord , 1. kijker, vizier. Uitdr.: In de kiekerd ebben ‘in het vizier hebben’; 2. gluurder.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kijker , [oog] , kieker , kiekerd , 1. oog; 2. oostganger, oud-koloniaal (Putten); 3. woonwagenbewoner (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kijker , [toeschouwer ] , kieker , mannelijk , 1. toeschouwer 2. verrekijker
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kijker , kieker , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kiekers , kiekerke , verrekijker
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal