Woord: kies
kies , kies kies
, met dit woord roept men de kalveren. Isl. kusa, kalf. In kindertaal kieseman, kalf. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
kies , koeze
, een sukkel. Ook koeze voor kies (zie op zeerte). Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
kies , kies , vrouwelijk
, kiesen , moederschaap, melkschaap. Het tamme schaap komt al spoedig op de roepstem van kies, kies! aangeloopen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
kies , koes , [zelfstandig naamwoord]
, mv. en , kies. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
kies , [kalf] , kis
, in de kindertaal voor: kalf. Ook lokwoord bij het roepen van kalveren. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kies , kûze , kûzen , meervoud
, kiezen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kies , koes , koeze
, kies; dat ken ’k in mien holle koes wel bargen = die hoeveelheid, dat teugje is al te klein, vooral wanneer het sterken drank geldt. Zie ook: hoar. koezen = kiezen. Zegswijs: den zellen die de koezen nijt meer jeuken = als die tijd komt zijt gij reeds lang dood. Oostfriesch De kellen (Groningsch killen) gîn tannen of kûsen mêr = o, die persoon is reeds lang dood. – de koezen zellen hōm d’r nijt van jeuken (= ’t zel zien mōnd wel verbiegoan = hij blift’r nöchtern van) = hij kan er niets van krijgen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kies , kies , zelfstandig naamwoord
, Kies! kies! lokwoord om een schaap tot zich te roepen. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 53) en in Friesland. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kies , kuuzĕ
, kies, Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kies , [spel] , kîs
, Een jongensspel, waarbij een langwerpig houtje (kîs) wordt weggeslagen. De stok, waarmede wordt geslagen, dient tevens als maatstok, om den afstand te meten naar het weggeslagen houtje. Vîftig dübbeld en dö̂r, beteekent dan, 50 maal het maatstokje, wat dan op verzoek van de tegenpartij wordt nagemeten. Blijkt dat de afstand goed is geschat, dan geldt het dubbele getal aan punten. Wordt tot meten overgegaan, dan moet de volle afstand worden gemeten (dus: doormeten!) en mag niet halverwege worden opgehouden. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kies , kies , mannelijk
, kiesien , kalfje. zie ook: kalf Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kies , kůůzen , mannelijk
, kůůzene , kies. ook: iets onbehouwens, een pummel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kies , koes , koeze , [zelfstandig naamwoord]
, kies. Hai ston mit bek vol koezen en tannen. Dat kin ik in mien hòlle koes wel baargen = dat is haast de moeite van ‘t opeten niet waard. Din zellen mien koezen mie nait zeer meer doun = dan ben ik er al lang niet meer. Koezen zellen hom der nait van jeuken = ‘t zal zijn mond voorbijgaan. Hai het hoar op de koezen; zie hoar. Lopt die ‘t om koezen? (Hogeland) = lopt die ‘t om kòp? Hes hoaken aan koezen? (Hogeland), vraag, als ‘t eten niet opschiet Kinderdeuntje bij ‘t verliezen van een kies: Moes, moes, Hier is mien òlle koes; Laimeneer, Geef mie n nije weer! Daarbij wordt de oude kies over ‘t hoofd onder de linnenkast of ‘t kabinet of in een andere hoek geworpen. Zie ook taand. || hoar Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kies , kies
, kieskeurig met het eten (1890). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
kies , kies , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kiesken , jonge koe; kieskes maakng, braken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kies , kiesie
, zeer jong kalf Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kies , koeze
, kies Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kies , kies-kies
, lokroep voor kalveren Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kies , kies , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’n kies trekke leite, een hoge pacht of een hoge rekening betalen. – Zô gauw je ’n kies kroige mit ’n kroôntje, zet dat maar uit je hoofd, dat krijg je nooit. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kies , kies-kies
, lokwoord om schapen te roepen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kies , koeze
, 1. dom, onbenullig iemand. 2. kies, tand. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kies , [kalf] , kiessien
, kalfje. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kies , kiesie
, kalfje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kies , koezen
, 1. ’n koezen van ’n kjel: een onbenul; 2. kiezen (koezentaand). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kies , koeze , koes , 0
, koezen , Ook koes (Midden-Drenthe) = kies Hij hef ’n goeie proeme achter de koezen (Coe), Hij hef haor op de koezen (Bco), ...um de koezen van een bazig persoon (Gas), Zet de koezen maor even op mekaor zet je schrap (Een), Hij leut joe ok flink de koezen zien (Klv), De koezen op mekaer holden (Dwi), ...stief op mekaor holden zwijgen (And), Ie kunt wel zien wij kriegt nog goed wat onder de koezen eten er nog goed van (Hgv), Zo’n klein happien kuj wal in ’n holle koeze holden van te weinig eten (Oos), Wij hebt het eten al achter de koezen we hebben het eten al op (Dal), Aover honderd jaor jokt oe de koezen ook niet meer dan ben je al dood (Eli), Wat jokt mij de koezen ik zou eigenlijk ruzie willen maken (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kies , kôêze
, kôêzen , koesien, kiesien , (verkleinwoord koesien of kiesien (Kampen)(weinig gebruikt)), kies. Een kôêze van een vent ‘een slome vent’, IJ kreg ’t lillijk achter de kôêzen ‘hij krijgt het zwaar te verduren’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kies , kiesien
, kalfje. Der laagn drie kooie kiesies in ’t hok. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kies , koeze
, 1. kies. Aover honderd jaor doet ons de koezn gien ien van alln meer zeer. 2. lomperd, sufferd. ’t Is ’n grote koeze. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kies , koeze , kieze , zelfstandig naamwoord
, de; kies van mens of dier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kies , koeze , kieze , zelfstandig naamwoord
, kiesien , kies. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kies , koeze
, 1. kies (N.O. Veluwe); 2. slome man (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |