elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ketting

ketting , ket , [zelfstandig naamwoord] , keten. Ook Dre. Zwe. ked. De. kjede Angels. raccenta Eng. chain. Sagelt. cétte. Fri. ketting. Hd. Kette. Lat. Ital. catena. Spa. cadena. Port. cadên. Fra. chaine. Spw. “Oet de ket wezen”, wild en luidruchtig zijn, gelijk een hond die men van zijne ketting ontdoet.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
ketting , ket , kette , ket (Ommelanden) = kette (Oldampt Westerwolde) = ketting, keten, Hoogduitsch Kette; oet de kette wezen = vreugdedronken, uitspattend vroolijk, (ook Oostfriesch) vooral van kinderen, maar nooit in ongunstige beteekenis; de ket op ’t schip hebben, zeggen onze schippers wanneer er beslag op het schip gelegd is, en het dus niet uitzeilen kan. Zie: vieschaft, en: klensterboerken; vgl. het Nederlandsch: uit den band.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ketting , ketting , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Meerv. kettings. Vgl. de samenst. bootjesketting, eidketting.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ketting , kedde , [zelfstandig naamwoord] , zie ket, ketting en elle mit de kedde.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ketting , ket , kedde , [zelfstandig naamwoord] , 1 ketting. Oet ket wezen = buiten zich zelf zijn (van vreugde, van de drank enz.) Schipper het ket op ‘t schip, hai is aan ket komen = zijn schip ligt onder beslag.; 2 (Stad) de keddies = de boeien.; 3 ketting; inslag van een weefsel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ketting , ketten , [zelfstandig naamwoord] , nevenvorm van ket, kedde; mv. kettens. n Allozieketten. , (Veenkoloniën)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ketting , kedde , ket , ketting
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
ketting , ketting , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze an ’n zulveren ketting lègge, financieel afhankelijk zijn. – Op de ketting springe, 1. Kwaad worden. 2. In het geweer komen, iemand fanatiek verdedigen. Meervoud kettings, in de zegswijze an gouwen kettings lègge, rijk getrouwd zijn (maar weinig bewegingsvrijheid hebben, weinig te vertellen hebben).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ketting , këtting , vrouwelijk , këttinge , këttingske , ketting. Hae lik aan de këtting: hij zit onder de plak. De këtting om ’t raat lëgge: een der wielen van een tweewielige kar door middel van een aan de kar verbonden ketting blokkeren. Eeme de këtting óm ’t raat lëgge: iemand in zijn b
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ketting , ketten , ketting.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
ketting , ket , kette, ketting, ketten, kedde , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kette (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), ketting (Zuid-Drenthe, vooral in bet. 2.), ketten (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, bet. 2: Kop van Drenthe), kedde (Veenkoloniën) = 1. ketting Een ketten is een anienschaekeling van schallen (Wsv), De ket schoeren de ketting van de haard (Sle), Oonze börgemeister löp soms mit de ketten umme (Hgv), Dou de hond mor even aan de ketten (Vtm), Ik wil helemaol gien ruzie maken um een stukkie laand ik laot de kette der wal op gooien ik laat het wel door een landmeter opmeten (Hijk), De wind is uut de kette de fiets is onklaar (Klv), (fig.) Die jong muj wal an ’t ket leggen aans wordt e je baos (Sle), Klaos lig aordig an de ketten wordt kort gehouden (Die), Hie is hielmaol van de ket (Odo), ...oet de ket buiten zichzelf (Eex), Op de ket springen fel reageren op iets dat wordt gezegd (N), Die hef de ketting roodgloeiend heeft geld gebeurd (Eri), Hie hef een ket an het bien blok (Emm) 2. schering bij het weven (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe) Det is gien best good het hef zo’n holle ketten (Rui), Het is ketting en inslag det ze in mei mit vekaansie gaot schering en inslag (Mep) *De ketting is net zo stark as de zwakste schalm (Pes); Een ketten is niet zo laank of der zit wel een ende an (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ketting , kettik , kettink , ketting. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: kettink
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
ketting , kettn , ketting.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
ketting , ketten , ketting , zelfstandig naamwoord , et, de 1. ketting, keten 2. halsketting, horlogeketting e.d. 3. fietsketting
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ketting , kêttel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kêttele , kêttelke , ketting , VB: De kêttel van m'nne fits ês mich draof geloüpe. Zw: Aon de kêttel ligke: onder de pantoffel zitten. Zw: Dè môs te aon de kêttel legke: gezegd van wildebras.; aon de kêttel plak (onder de plak zitten) aon de kêttel ligke VB: Sèr 'r getroûwd ês lik 'r aon de kêttel, d'n érmen haas.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ketting , kettink , zelfstandig naamwoord , ketting.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
ketting , [het lawaai maken] , ketten , kettige, kettik , ketting (het ketten); op de ketten slaon, lawaai maken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ketting , kètting , vrouwelijk , kèttinge , kèttingske , ketting , De kètting is mich vanne fiets aafgeloupe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ketting , kètting , zelfstandig naamwoord , de draden die bij het weven in de lengte lopen; in tegenstelling tot de inslagdraden, die in de breedte lopen. Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013); Interview Hermans - 1978 - “Die kètting die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); Interview Hermans - 1978 - “Op de kreugel laag de kètting èn dan wier zôo, zo vèr ast was, war, dè wier daor ammel opgehòkt toedè de kètting daoroover ophong, toen wier ie gedrêûgd…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)zie KLIK HIER om het interview te beluisteren; Audioregistratie 1978 - Onze vadder hoeveul, hoeveul stukke heej die nie gelèmd!? Hèdde gezien hoe ze die kèttinge lèmden, hè? En die wèrden dan bèùte gezèt oover hil de straot, hè. Die lèngte van die kètting, want die wèrd, die wèrd dan gelijmd èn dan moese ze buite drooge! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); WBD III.1.3:261 'horlogeketting' = horlogeketting; WBD III.1.3.263: 'kettinkje' = halssnoer; 'halsketting’ = halssnoer
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal