Woord: kets
kets , kets
, "Spreekwijze: hij zal hem de kets niet staan; dat is: het is voor hem niet te doorstaan." Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kets , kits
, soort van hoepels die voor botervaten gebruikt worden. Zie: houp en: kitsen 3. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kets , kėts , vrouwelijk
, kėtse , kėtske , kat; kattig meisje. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kets , kaatsj , vrouwelijk
, kaatsje , kaetsjke , braamsluiper, Sylvia curruca. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kets , kėtsj , mannelijk
, kets (kort afgebroken geluid van het ketsen). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kets , [helemaal] , käts
, helemaal. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kets , käts
, helemaal, totaal. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kets , kits , tussenwerpsel
, 1. klanknabootsing van het ketsen van een geweer 2. uitroep om kat weg te jagen, z. ook kaats Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kets , kääts
, (Gunninks woordenlijst van 1908) wordt geroepen wanneer men katten wil verjagen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kets , kâts
, in een keer, totaal. Hie sleug de planke kâts in tweejn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kets , kets , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, ketse , ketske , vrouw , (kattige vrouw) kets Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kets , ketsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, ketsje , - , keel , strot ketsj VB: 'r Pakde mich van kelèr bié de ketsj.; klokhuis VB: Vreuger wäor 't dêk: 'Gèf mich de ketsj'; strot ketsj VB: 'nne De ketsj toûwkniépe.; kets oét sjpuüle wijzen (de deur wijzen) kets oét sjpuüle VB: Ich haw de keender van 't haaf duerp ién de kraom meh doûw heb ich kets oét gesjëuld. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kets , ketsje , zelfstandig naamwoord
, appelschijven , (gedroogde appelschijven) ketsje VB: Van ketsje makde de lûij vreuger ién de weenter toertepom. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kets , [geheel en al] , kats , käts, kots
, geheel en al. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kets , kets , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, (Nederweerts) knikker Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |