elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kerk

kerk , kerrik , Kerk.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
kerk , kerk , [zelfstandig naamwoord] , dit woord wordt, vooral op het Hoogeland, gebezigd in de Spw. “an de kerk komen”, op belijdenis des geloofs tot lidmaat aangenomen worden. “Ein van de kerk gooijen”, van de kerkelijke gemeenschap ontzetten. Kerks, ijverig in het kerkgaan, gelijk het Friesche tjerks, dat insgelijks de bet. heeft van tot de Hervormde Kerk behooren. Van daar het friesche Spw. tijdens het bestaan der heerschende kerk hier te lande: “Men scoe mennist waeze om ‘t swiet iten, rooms om al de hjeldeiën en tjerks omm’e betjienningen.”
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kerk , kerk , vrouwelijk , kerk.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kerk , karke , vrouwelijk , karken , kerk.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kerk , kerk , voor: dienst in de kerk, preek; is gijn kerk = is gijn preek = er wordt (morgen) niet gepreekt; de kerk gait an = de godsdienstoefening begint; de kerk komt oet (of: uut) = het volk komt uit de kerk. Zegswijs: altied verkeerd ien kerk wezen = niet willen meedoen, of: het anders willen dan zijne makkers; twei kerken bezingen, zooveel als o.a. twee gezelschappen of uitspanningen in één avond bezoeken of bijwonen; hij komt in gijn kerk of kluus (of: hourhoes) = hij vertoont zich nooit in het publiek, zondert zich geheel af; Friesch. Hy docht (doet) goed noch kwea, hy komt yn gjin tsjerke en yn gjin hoerrehûs. ik zel die priezen in alle kerken doar gijn volk is, schertsend voor: nu gij het zoo knap gemaakt hebt zal ik uwen lof uitbazuinen. Spreekwoord: De kerk mout midden in ’t dörp blieven, of: Men mout de kerk midden in ’t dörp loaten = men behoort zich aan ’t gebruik te houden, opspraak dient men te vermijden. – Hou dichter bie kerk hou loater d’r ien = hoe gemakkelijker men ergens op tijd kan komen, hoe langer men gewoonlijk wacht, en ook: Hoe nader bij Rome, hoe slechter Christen. Zie ook: stad.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kerk , kerk , zelfstandig naamwoord , Een soort van vaartuig, veerschuit. Thans onbekend. || Daer op wiert meest alle de Ruytery uyt de Posten na Breda en hooger aen na bovenen gesonden, en worden vier Veerschuyten die men Kerken noemt tot Zaerdam, en veel Vaertuyg op andere plaatsen in beslagh genomen, SOETEBOOM, Ned. Schout. 127. – De Oost-Zaandammer veerschuiten werden kerken genoemd, omdat ze hun aanlegsteiger hadden bij de kerk aldaar; vgl. Oude Tijd, 1870, 51. – Vgl. (?) Fra. carraque, Spa. carraca, en het daarvan afgeleide Ned. kraak.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kerk , kerk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie zegsw. op recht en ruis, en vgl. bullekerk. – Ook in verscheidene samenst. ter aanduiding van buurten, wegen en wateren in de nabijheid van een kerk. || De Kerkbuurt, te Assendelft, Krommenie, Westzaan, Zaandijk, Koog, Oostzaan. – De Kerklaan, te Jisp. Zie laan I. || Hun Raadt-Huys is op de Kerk-laan gebouwt, ten tijden doense van Wormer afgesondert wierden, en nu voor drie of vier jaren voortreffelijk herbouwt, SOETEBOOM, S. Arc. 672. – Het Kerkpad (Noorderkerkpad), te Zaandam. ook het Guitspad, voor de bewoners van de Lagedijk de weg naar de Westzaner kerk, heette in de 17de e. het Kerkepad of de Kerkeweg. – Het Kerkerak, water buiten W.-Zaandam bij de plaats, waar eertijds de kerk van Zaanden stond. || Het Kercken-Rack, SOETEBOOM, Out-Zaanden 14. – De Kerkgouw, water onder Oostzaan, doch niet nabij of in de richting der kerk. Ook stukken land, die op dit water liggen, heten de Kerkgouwtjes. – De Kerksloot, te Oostzaan, O.-Zaandam, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Assendelft, Wormer en Jisp. Al deze sloten komen onmiddellijk bij de kerk uit, behalve die te Wormerveer, welke van dit dorp aan het begin van de Middel loopt en dus waarschijnlijk de weg was, waarlangs eertijds de Wormerveerders naar de Westzaner kerk voeren. – Het Kerkerif, een water onder Wormer in het verlengde der Kerksloot. Zie rif. – De Kerckxven (stuk land te Assendelft), Maatb. Assend. (a° 1635). – Het Kerkweer, een weer lands onder Oostzaanden en Assendelft. || Het Kercke weer, Polderl. Oostz. I (17de e.). ’t Kerck weer, Maatb. Assend. (a° 1634). – De Kerksluis, een sluis te Assendelft, op de Wijker-meer aan het einde van het Kerkweer. – De Kerkweel, een weel (brug) bij de kerk, te Assendelft. || Bezuyden die noorder kerckweel, Hs. U. 19, f° 14 r° (a° 1579), prov. archief. Een der vier gedeelten, waarin de bannen van Assendelft, Westzaanden en Oostzaanden eertijds waren verdeeld, droeg de naam van het Kerkvierendeel. || Het Kerck vierendeel, Maatb. Assend. (a° 1634). ’t Kerck-buyrter Verrendeel, Priv. v. Westz. 246 (a° 1588). Dat Kerck vierendeel, LAMS 663 (a° 1408).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kerk , karke , kaarke , = kerk, zie kerk *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kerk , kerk* , zie ook stad *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kerk , kaarkĕ , kerk. Hej in dĕ kaark ’ĕwest? vraagt men iemand die bij het binnenkomen de deur open laat.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kerk  , kerk , kerkske , kerk, Hae kumk net zoeë dök in de kerk wie ennen bessem, niet dikwijls.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kerk , kaike , vrouwelijk , kaiken , käikien , kerk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kerk , kaarke , kaark , [zelfstandig naamwoord] , ouderwetse uitspraak van kerk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kerk , kerk , kerke , [zelfstandig naamwoord] , 1 De kerk midden in ‘t dörp loaten. Ik kin gain twij kerken touglieks bezingen = ik kan geen twee dingen tegelijk doen. Hai is aaltied verkeerd ien kerk (Hogeland) = hij wil altijd anders dan de anderen. Ik zel die priezen in aal kerken doar gain volk is (schertsend) = dat heb je knap gedaan. Hou dichter bie kerk, hou loater der in = wie ‘t dichtst bij woont komt vaak het laatst. Hai komt in gain kerk of houerhoes = men ziet hem nooit bij een openbare gelegenheid.- De koegel is deur de kerk. Veur ‘t zingen de kerk oetgoan = eindigen als ‘t mooiste nog komen moet. ‘t Kin beter van de kerk as van n hoes = beter van de Stad as van n dörp. Dat klinkt over hoezen en kerken = over laand en zaand. Hai is in kerk geboren = doet nooit de deur achter zich toe. Hai gaait noa gain kerk of klooster = hij gaat nooit naar de kerk. Binnen meer hoezen as kerken, troost voor iem. die verhuizen moet. Onder de merkwaardige oude Groninger kerken zijn de grootste de Martini en de Drakerk in Stad, de St. Nikolaaskerk te Appingedam en die van Stedum en Loppersum; de oudste die van Marsum, Oldenzijl, Haren en Rottum; de mooiste die van Zuidbroek, Middelstum en Garmerwolde; verder die van Ter Apel, Termunten, Ulrum en Aduard; de kleinste is die van Den Andel; 2 de preek. Is gain kerk vandoag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kerk , koarke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , koarkn , kùerksken , kerk
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kerk , kerk , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze te kerk, ter kerke, naar de kerk. – Achter de kerk lègge, dood en begraven zijn. | Hai loit al lang achter de kerk. – Bè je in de kerk geboren? Gezegd als iemand na het binnenkomen de deur open laat staan. – De kerk is houger as de toren, schertsend gezegd wanneer een meisje of vrouw langer is dan haar mannelijke partner. – De kerk in de middend houwe, de kerk in het midden van het dorp houden, de zaak laten waar ze behoort, de zaak niet overdrijven. – Gien kerk zô oud of d’r ken nag wel in preekt worre, dubbelzinnige opmerking waarmee men o.a. wil aangeven, dat een vrouw nooit te oud is om gemeenschap met haar te hebben.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kerk , kirk , vrouwelijk , kirke , kirkske , kerk. “Dae is in de kirk gebaore” wordt gezegd van iemand, die de deur steeds achter zich laat open staan. Ės ’t moode is, zénge ze pompernikkel in de kirk: vrijwel ieder is slaaf van de mode. “De kirk is geinen haan en pestoor gein veljt
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kerk , kéérek , kerk, kerkgebouw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kerk , kèrk , zelfstandig naamwoord , kerk. Zegswijze: Ge zèt zeejker in de kerk geboore? zegt men tegen iemand die de deur laat openstaan als men binnenkomt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kerk , kärke , kerk: als gebouw en als kerkdienst.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kerk , laete kerk , de laatste mis op de zondagmorgen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kerk , kerk , kaarke, kark, kerke, karke, karreke , 0 , kerken , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, met rekking in Noord-Drenthe). Ook kaarke (Zuidwest-Drenthe, noord), kark (Zuidoost-Drents zandgebied), kerke (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, ook met rekking), karke (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), ook uitgesproken als karreke (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. kerk Wij gaot ’s zundags aaid hen ’t kerk (Emm), De aolde domener worde vanuut de karke begraven (Ruw), Ze moeten de kerk mor midden in het dörp laoten niet overdrijven (Row), Veur het zingen de kerke uutgaon voor de zaadlozing terugtrekken (Vtm), Je kunt niet aal kerken bezingen overal aan meedoen (Eev), Bi’j in de kaarke geboren? tegen iemand die de deur open laat staan (Die), De koegel is deur de kerke besluit is gevallen (Ros), Hie is van de kerk of gaat niet meer naar de kerk (Sle), Hij giet naor gien karke of klooster hij komt nooit in de kerk (Pes) 2. kerkdienst Wij hebt vandage gien karke (Hol) *Geleuven doej in de karke hier muuj het vaste weten (Ker); Veur een karke en een harbarge muj niet blieven staon mar der ingaon (Ruw); Achter de karke schieten mag niet mar schiet er ies over (Klv); Wie gunk der op de kop de karke in? Antw. De spiekers in de schoenzole (Hgv); De olde karke is of ebraand / Dat kwaamp deur des snieders haand / En dat dee hij mit een scheute / En as het règent drupt de geute (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kerk , kerk , bende gij in de kerk gebòrre?, zegt men als iemand de deur open laat staan. hij kwam onder de kerk, hij kwam op bezoek terwijl we in de kerk zaten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kerk , kärke , kerk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kerk , kârke , kerk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kerk , karke , kaarke , zelfstandig naamwoord , de; kerk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kerk , kerreke , uitdrukking , Aste boere nie meer klaege en de kerreke nie meer vraege, dan zitteme an ’t end der daege Als de boeren niet meer klagen en de kerken niet meer vragen dan zitten we aan het einde der dagen (dan zal het niet lang meer duren voor de wereld vergaat)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kerk , kërk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kërke , kërkske , kerk , VB: De kërk van Groéselt ês oét 1699.; kerks (niet kerks zijn) nao kërk noch kloûs goën
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kerk , kerrek , kerk
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kerk , kaarek , p kerk.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kerk , kaarekske , p kerkje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kerk , kärke , zelfstandig naamwoord , kerk. Uitdr.: IJ is in de kärke geboren ‘hij laat de deur openstaan’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kerk , kêrk , kerk
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kerk , kaark , kerk; voor samenstellingen zie ook kark-; de kaark in het midden laoten, redelijk blijven.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kerk , kirk , vrouwelijk , kirke , kirkske , kerk , Gei kirkske zoea klein of d’n duvel boewtj t’r ei kepelke naeve: mensen met minder goede bedoelingen proberen je te beïnvloeden. Inne kirk geboeare zeen: de deur open laten staan. Laot de kirk inne midde. Ze weurtj vannoet de kirk begrave. Zie luiptj de kirk plat.: de deur open laten staan. Laot de kirk inne midde. Ze weurtj vannoet de kirk begrave. Zie luiptj de kirk plat.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kerk , kirk , zelfstandig naamwoord , kirke , kirkske , kerk; hae is inne kirk geboeëre – hij laat altijd de deur openstaan; dao is gein kirkske zoeë klein of den duvel boewtj ein kepelke dernaeve – het kwaad komt altijd om de hoek kijken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kerk , kêrk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kêrke , kêrkske , kerk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kerk , kèèrk , zelfstandig naamwoord , kerk; D. Boutkan (1996): (blz. 22) 'kèrk' gez. MP De kèèrk is hógger as de toore; gez. MP Hij is kèrks as nen hónd klippels; gez. MP Den ónzen is nèt zó kèrks as nen hónd klippels; gez. MP Ge mót nie teegen et kèèrkhöske piese, want et drêûgt nôot óp; gez. MP Ge moet nie plasse teegen et kèèrkhöske, want ... gez. MP Ontzie kèèrk èn geestelekhei; gez. MP Ze hèbben òk nie ammòl bèllekes aon, die nòr de kèèrk gòn; gez. MP As ze ammòl en bèlleke droege dan kónde mekare nie verstaon van de hèrrie Dialectenquête 1876 - kèrreke - kerken; Dialectenquête 1876 - kerk: blijft onveranderd, (tegenover stèrrek, wèrrek, met scherplange è); DANB de grôote kèèrek (bep. wijk); Antw. KERK (uitspr. kärr?k, kerr?k, te Antw. : k?rr?k) zelfstandig naamwoord v. Fr. église; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  de kèèrk moet dur et kèrkstrotje (Kn'50) m.b.t. een zware bevalling; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  driemaol rónd de kèèrk is zó goed as eens derin (Daamen - Handschrift 1916: ) - verontschuldiging van iemand die niet naar de kerk gaat; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  rôokende nôr de kèèrk is schèètend Variant: eetend nôr de kèèrk is -; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'kèrk' zn - kerk nòr de hèl (Daamen - Handschrift 1916: ) stinkend nòr de hèl (Daamen - Handschrift 1916: )
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal