elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keesje

keesje , keesje ,   , 1. pruim tabak. 2. rolletje aan het eind van een lijn waarmee deze op den wal wordt gegooid.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
keesje , keesie , zelfstandig naamwoord , (KRS: Lang, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), kees (LPW: IJss, Bens) tabakspruim Meer specifiek: een reeds gekauwd pruimpje, waar je wat verse tabak bij neemt (LPW: Lop). Afkomstig van het Middelnederlandse ke(e)sen ‘kauwen’ (Van Dale 1992, p. 1395). Hetzelfde als *prumpie en *snoepie . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 75).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
keesje , kesien , (Kampen) 1. tabakspruim; 2. dophoed
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keesje , kesien , zelfstandig naamwoord , een pruim tabak.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
keesje , [pluke pruimtabak] , keesje , 1. plukje pruimtabak; 2. in het vuur verwarmde steen, die ’s winters in het bed gelegd werd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keesje , [borrel] , kiesje , 1. borrel; 2. plukje pruimtabak.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal