Woord: kauwen
kauwen , kawwen , zwak werkwoord
, kauwen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kauwen , kewwen , kouwen, kuwen , zwak werkwoord
, kauwen. kewwen in samenst. neerkewwen, herkauwen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kauwen , kauen
, (kauwen), voor: hakkelen, van eene schaar; eene groote schaar kaut meer dan een kleine, zegt de naaister. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kauwen , kauwen , zwak werkwoord
, vgl. afkauwen, neerkauwen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kauwen , käuen , zwak werkwoord
, kouwen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kauwen , kâuwe , ,
, kouwen: die zit te haele dag te kâuwe, vooral van kinderen, die niet opschieten met eten. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kauwen , kaauwen , [werkwoord]
, 1 kauwen. Ze hebben niks om te kaauwen = niets te eten. Fig. Ain wat veurkaauwen. Ie kinnen der wel koegels van kaauwen (Hogeland) = ‘t eten is taai. Hai kaauwt op peerbonen = hij praat onduidelijk; 2 door ‘t kauwen verslijten. Koezen kaauwen weg; 3 vervelend praten. Ik heb wel wat aans te doun as noa joen gekaauw te lustern (J. v. Putten); 4 (naaistersterm) hakkelen. Spr. n Grode scheer kaauwt meer as n lutje = groten stelen en klaainen stelen, mor groten ‘t mainste. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kauwen , kauwe , werkwoord
, in de zegswijze kauwe as ’n bok (as ’n aap) op knikkers, met veel moeite of tegenzin kauwen of eten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kauwen , kuue
, kuude, haet gekuut , kauwen. Dao kénste éns op kuue: daar kun je eens over nadenken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kauwen , kauwen , kaauwen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook kaauwen (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = 1. kauwen Aj gien last van je mage hebben wilt, dan moej je eten good kauwen (Hijk), Hij zat wat op het vlaais om te kauwen (Row), Is het eten neit gaor? Nou dan most mor een keer vaoker kaauwen (Erf) 2. pruimen Jaan mag geern kauwen; roken döt e niet (Eex), Hij kauwt zien hiele leven al (Pdh) 3. zeuren Ach, wat die kerel altied kauwt, daor moej niks op doen (Klv), Hij kauwt aal van aachtern of an (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kauwen , kauwen , werkwoord
, kauwen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kauwen , kauwen , werkwoord
, 1. kauwen met tanden en kiezen 2. op een potlood e.d. zitten bijten 3. pruimen van tabak 4. steeds maar over iets doorzeuren, te lang over hetzelfde praten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kauwen , kèèwe
, kèèwde, gekèèwd , kauwen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kauwen , kewwen
, kauwen, vooral langdurig kauwen (met lange tanden eten) (Apeldoorn e.o.); kewtabak, pruimtabak. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kauwen , kawwe , werkwoord
, kauwen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kauwen , kaawe , zwak werkwoord
, kauwen; De Wijs – Ik kom daar aon, ik stap van m’n fiets, ik zet m’n fiets tegen ’t huîs, ik bel, ik wocht veur de deur, de deur gao ope, ik zeg……. - Jè, jè, kaûwde gij aaltij zolang over unnen drol? (24-02-1966) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |