elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kauw

kauw , kao , vrouwelijk , kraai, kouw.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kauw , ka , kouwe , vrouwelijk , kraai, kouw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kauw , kau , (als stam van: kauwen, en ofschoon verre van algemeen, toch zeer teekenachtig), in: zit kau in, bv. in erwten en boonen die veel meel bevatten, en te vergelijken met: is kloef an. Zie: kloef.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kauw , , torenkà; zie aldaar.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kauw , kau , zie kou ; verkleinwoord kauke*.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kauw , kaa , Een vogel. Kiliaan zegt kae, ka, j. kauwe: Monedula. Men zegt ook wel toren-kaa, om dat ze veel aan de kerktorens huisvesten.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
kauw , kaauw , [zelfstandig naamwoord] , ka, torenkraai.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kauw , kauw , zelfstandig naamwoord , Afleiding van kauwen, in de zegswijze d’r gien kauw án vinde, het onsmakelijk, niet om te eten vinden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kauw , kouwe , kauw (vogel).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kauw , ka , kao, kag , 0 , ka’s , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook kao (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), kag (Kop van Drenthe) = torenkraai De ka vleug hum altied achternao (Mep), Jonges hadden ok wel ies een kag en reupen hom 'hanskag' (Vri), Torenka’s roept ka ka (Sle), Hej wel ies een witte ka eziene? Dan muj ies in de keuken kieken daor stiet er iene op de taofel grapje, als men keek, bleek het een uit wit papier geknipte letter k te zijn (Hgv), zie ook torenka
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kauw , kauw , (kk), in Hij hef der wal kauw an het kost hem (lichamelijk) veel moeite
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kauw , kouw , 0 , kouwen , (Midden-Drenthe) = jaap, snee Jan was het mes oetscheuten en nou hef hie een beste kouw in de haand (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kauw , kauwe , kauw
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kauw , kaauw , zelfstandig naamwoord , vrouw, vrouw met flink postuur, of rad van tong.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kauw , kouwchie , kouwtje (Kraai-achtige vogel)
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kauw , kaauwe , kauwen , D'r zén dees jaor wir veul kaauwe, ge zó't zègge wór komme ze ammel vandôn. Er zijn dit jaar weer veel kauwen, je zou zeggen waar komen ze allemaal vandaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kauw , kauw , zelfstandig naamwoord , de; 1. de daad van één maal kauwen 2. het kauwen, eten van een groot stuk, bijv. gebak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kauw , ka , kao, kauwe , zelfstandig naamwoord , de 1. torenkraai 2. vinnige vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kauw , káúw , karrekáúw , kauw (vogel)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kauw , kauwe , zelfstandig naamwoord , kauwgien , kauw (vogelsoort).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kauw , kèw , kauw. Als deze tam gemaakt was, heette hij tjan
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kauw , [handeling van kauwen] , kaw , der zit aorig kaw in, het is taai (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kauw , kauw , zelfstandig naamwoord , kauwe , 1. kauw ook daol (Corvus monedula) 2. ontbrekend stuk, hap; eine kauw oet eine baumstam – een hap uit een boomstam (bijvoorbeeld door hakken met een bijl)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kauw , kaw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kawwe , kawke , kauw, verwonding (snee)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal