elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kap

kap , kap , [zelfstandig naamwoord] , kapke, kappien, het uiterst einde van een brood. Fri. plasse.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kap , kappe , vrouwelijk , de zwarte kap onder de knipmuts.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kap , kap , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Vissers zeggen van haring, die begint te bederven en daardoor rode koppen krijgt: “Ze krijgen gouwe (gouden) kappen”. Deze soort van wrakke haring heet roodvaan; zie aldaar. – Zegsw. De malerij deugt wel, maar de kap (molenkap) is niet in orde; bij olieslagers in gebruik voor: hij heeft hoofdpijn. – Kap betekent ook: bijl waarmede het ijs gekapt wordt.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kap  , kap , kappe , kepke , kap.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kap , kappe , vrouwelijk , kappen , käppien , kap, kap van een huis, vrouwenmuts. Et hüs is oonderde kappe.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kap , kap ,   ,   , 1. (houten) toegang naar het logies; overdekking over het trapgat. 2. het vóorboveneind van het trawlnet.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kap , kap , kappe , [zelfstandig naamwoord] , 1 kap, de bovenste bedekking, inzonderheid het dak van een huis. ‘t Nije hoes is onder de kap. Vandaar: zai is onder de kap = zij is geborgen; 2 de harde bovenkorst van ‘t roggebrood. Ol minsken kinnen de kappen nait meer bieten. Dij binnen goud veur jonge wichter: Van kappen en korsten Kriegen ze dikke borsten. Zie brood; zie ook noaber.; 3 ‘t bovenstuk. ‘t Kapke van n aai; 4 ‘t eerste stuk, de eerste dronk. Hai nam der vot n goie kap òf; 5 in ‘t algemeen: wat er afgenomen wordt. Is n haile kap van de pries of; 6 beschuit met ronde rug. Der binnen platten en kappen. Zie bovenbak; 7 de huif van een wagen. Toen er nog geen gloazewoagens waren, had de wagen soms een verdek, d.i. een katoenen kap; men zat dan onder kappendek (waarbij kap en dek hetzelfde is) en men gevoelde zich rijk (dV); 8 ‘t bovenstuk van de meer moderne rijtuigen, in ‘t bijzonder van de kapsees; zie ook kapwoagen; 9 de kap van de klomp = ‘t bovenstuk; 10 de kap van de vlegel, ‘t leren bovenstuk van de klop, voor de verbinding met de staf; 11 de kap van n meulen = ‘t draaibare bovenstuk met de as. || brood; noaber
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kap , kap , kap en koogl opvretn, rijp en groen opeten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kap , kappe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kapn , kàpken , 1 muts, 2 kap, 3 huls
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kap , kap , zelfstandig naamwoord , Ook: ouderwetse hoofdbedekking bestaande uit kostbare kant, een gouden of zilveren oorijzer met zijnaalden en soms uit een voornaald die op het voorhoofd rust. Zegswijze ze zet goed kap, ze staat goed met de kap, heeft er een passend gezicht voor. – Mit kap en dek, met de kap op en deftig gekleed, op zijn fraaist uitgedost.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kap , kap , vrouwelijk , kappe , kepke , kap. Kap en koovel verzoepe: kap en kovel verzuipen. Bij de oude schutterijen was het voorschrift, dat de schutters voor hun eigen veiligheid onder andere moesten beschikken over een stijve, van rundleder gemaakte hoed en lederen vest zonder mouwen
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kap , kappe , käppie , kap.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kap , kap , kappe, kabbe , 0 , kappen , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook kappe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), kabbe (Veenkoloniën) = 1. kap Het hoes schut al mooi op de kappe mot er nog op (Bov), De kap van de heuischure (Dwi), … van een stoet een laamp en een klomp (Eex), … van een zaodbult (Row), … van de schurstie (Nor), … van de kinderwaogen (Bal), …van de brikke en de meule (Bro), … van de iemshuve (Pdh), Dat bennen wonings twee onder ien kap (Klv), Een gebreuken kap bij een burgerwoning (Sle), De iemker zet een kappe op as hij in de korven kik (Bco), Het kappien van de undermus het deel op het hoofd (Sle), Mien mo drèug vrogger vaeke een kappien hoofddeksel van zwarte stof, soms met kralen erop (Die), Een kappien is een dophoed (Klv), De kap zit bij een zaodbult boven de waterlaog (Dro), Mag ik het kappie hebben? zowel van brood als een ei (Pdh), Dende is under de kap heeft buit binnen (Bui), Daor is de dikste kap of de kop is er af (Anl), Kappies zuster tweede snee van het brood (Eel) 2. (verkl., imk.) bijenkorf, waarin al wat raat zit, aangemaakt door een kleine zwerm. Deze zwerm overleefde niet en zodoende kon een grotere zwerm dan gebruik maken van de aanwezige raat 3. oorijzer (Zuidwest-Drenthe) Die zèe dat een schoolmeister gien vrommes kun kriegen mit een golden kap (Rui) 4. harde bovenlaag door bevriezing (Midden-Drenthe) Het hef vannaacht gooud vroren der zit een beste kap op het zaand (Eex) 5. grote hoeveelheid (Veenkoloniën) Hai het ain kabbe geld (Vtm) *Appie kreeg het kappie / Van moetie zien stoetie spotrijm op de naam Albert (Hgv); Appie kappie körsie brood / Wordt van melk en aier groot / Daor kin Appie neit van leven / Moeke mout hom titje geven (Erf), zie ook bij Appie
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kap , kappe , 1. kap; 2. vrouwenmuts
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kap , kap , zelfstandig naamwoord , spr: IJ vergit kap en koogel. Hij vergeet alles (smidsterm). * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kap , kappe , 1. kap, dak. 2. kap, hoofddeksel. ’s Mârgns löp de boerinne met de zwârte kappe, maar laeter en veural as ze uutgiet dan kump de knipmutse op.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kap , kappe , zelfstandig naamwoord , de; 1. kap van een huis, schuur, klokkenstoel of ander gebouw 2. kap van een hoofddeksel: het bovenste, veelal ronde deel, met name van een pet 3. lampenkap 4. het bovenste deel van een bijenkorf 5. kap van een ren, loop voor konijnen 6. overkapping van een hooimijt, roggemijt e.d. 7. oorijzer en bijbehorend hoofddeksel volgens de klederdracht 8. schoorsteenkap 9. bijenkap 10. leren kap die het paard voor de ogen werd gegespt, meestal bliend(e)kappe of blienkappe geheten 11. het deel van een klomp boven de wreef 12. draaibare kap van gebogen hout op de steel van een dorsvlegel, waaraan de knuppel is bevestigd 13. kapje van brood 14. overkapping van een nest, met name van een eksternest 15. omhulsel van een zaadbolletje 16. kap van een kinderwagen, auto 17. bovenste deel van een mouw, die in het schouderstuk steekt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kap , kap , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kappe , kepke , kap , VB: De kap van m'nne kloomp ês kepot. Zw: 'nne Get op z'n kap sjûive: iemand ergens de schuld van geven; 'nne get op z'n kap sjûive schuld (iemand de schuld geven); 'nne get op z'n kap sjûive; get op z'n kap hebbe trots (trots zijn); get op z'n kap hebbe VB: Dè hèt zich oüch get op z'n kap en 'r ês oüch mer van hil gewoen lûikes.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kap , kèpkes , valkerij-attributen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kap , kappe , zelfstandig naamwoord , käppien , 1. kap; 2. vrouwenmuts.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kap , kap , kappe , 1. overkapping bij grote boerderijdeuren die naar buiten opengingen; 2. (rieten) dak; 3. kap van een monnikspij; de kappe op de tuun hangen, er vandoor gaan (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kap , [kapucijner] , kappen , knappers , kapucijners.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kap , kap , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kappe , kepke , capuchon, kap
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kap , kap , kappe , kepke , kap
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal