elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kanis

kanis , kanis , mannelijk , “Zijn kanis kraakt,” zegt men van iemand, die winden oprispt, vergezeld van hoorbare klanken, eene soort van geeuwhonger aanduidende, of liever vadzigheid, luiheid en onwellevenheid verradende. Van een klein kind wordt schertsend gezegd, zijn kanisje kraakt, het kraait.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
kanis , kanis , (kánǝs) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1) Een gevlochten mand (zie Mnl. Wdb. III, 1171). In de volgende, deels overdrachtelijke opvattingen: a) Bij vissers. Een ronde, van Spaans riet gevlochten mand, waarin vis wordt bewaard en afgewogen, en die met een lid (deksel) wordt gesloten. Ook weegkanis genaamd. In deze zin is kanis ook elders bekend; vgl. VAN DALE. – b) Een mandje met houten deksel; in het bijzonder gebruikt om het middageten der olieslagers over te brengen. – c) Het blikken eetketeltje van ander werkvolk. – Te Bovenkarspel is kanis gebruikelijk in de zin van boodschappenmand. 2) Overdr., in de uitdr. zijn kanis kraakt (van iemand die boeren laat, oprispt). – Ook van een klein kind, dat geluidjes maakt (kraait), zegt men: “Zijn kanissie kraakt”. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 50). 3) Iets dat groot is in zijn soort, kokkerd. || Dat’s ’en kanis van ’en appel. Vgl. de samenst. smeerkanis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kanis , kanis , Kanjer. Wat ’n kanis van ’n vis, van ’n appel, van ’n nöze. Ook: Kaondert en Janis.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kanis , kaenis ,  kanis ,   , hoofd; ook in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kanis , koanes , [zelfstandig naamwoord] , ook: smeerkoanes (Stad) = kwaadzeer, kletskop, kletskoanes.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kanis , koanies , [zelfstandig naamwoord] , slungel, slaif. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kanis , kanes , mannelijk , hoofd, kanis, kop.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kanis , kaies , hoofd
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank
kanis , kanis , zelfstandig naamwoord , (Rieten) boodschappenmandje. Uit Latijn cannicius = wat uit riet gemaakt is. Vgl. het N.E.W. onder kanis 1.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kanis , kanis , zelfstandig naamwoord , Kop, hoofd. Ontleend aan het Bargoens. Zie het N.E.W. onder kanis 2. Zegswijze z’n kanis(sie) kraakt. 1. Hij laat boeren. 2. Ook gezegd van een baby die allerlei geluidjes maakt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kanis , kaanis , mannelijk , kaanisse , kaaniske , in samenstellingen als sjmeerkaanis, vëtkaanis enz., bargoens: vuilik, zie daar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kanis , kanis , zelfstandig naamwoord , mandje (bijvoorbeeld eierkanis ) (LPW: Lop) In de Vechtstreek is een kanes een ‘gesloten mand, die de hengelaars meenemen, om er de gevangen vis in te bewaren’ (Van Veen 1989, p. 74). Zie ook *ben .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
kanis , kanis , kaonis, kanies , 0 , kanissen , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe). Ook kaonis (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), kanies (Midden-Drenthe) = 1. kanis, dikke kop (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Hij hef eine veur zien kanis had van een klap (Bco), ook lichaam (Zuidwest-Drenthe, zuid) Iene wat op zien kanis geven (Hgv) 2. kanjer (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Wat een kanis van een vis (Hgv), Een kaonis van een kerel is een dikke kerel (Eex), ...is een starke bok (Hijk) 3. van personen met bijzondere eigenschappen (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied) Een raore kanis van een vent een bijzondere kerel (Sle), Het is een holten kanis groot en lomp (Dal), Een kanis is een onbehulpen kerel (Ruw), ...een rotzak (Mep), Het is wel een good mannegie mor het is en blif wat een kaonis sloom, onbeholpen figuur (Die), Die kaonis is al weer tegen een boom an reden sufferd (Bal), Wat een kanis van een kerel sufferd (Sti) 4. harde klap (Zuidwest-Drenthe, zuid) Iene een kanis verkopen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kanis , kanis , 1. dik hoofd; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: iets wat dik in zijn soort is
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kanis , kaenes , iets van grote afmetingen. ’t Is ’n hele kaenes (hond).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kanis , kônnes , hoofd , Héij stiet zun'ne kônnes toch ôn diejen balk, daor was'sie éfkes hillemôl wèg van. Hij stootte zijn hoofd toch aan die balk, daar was hij eventjes helemaal stil van.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kanis , kônnes , hoofd , Kônnes, knikker of tiest t’is ammel krék 't zélfde, um nog mér nie te praote van kop. Kanis, knikker of tiest het is één pot nat, om nog maar niet te praten van hoofd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kanis , kanes , zelfstandig naamwoord , de; 1. achterwerk van een man, jongen of vrouw; ook, bij uitbreiding: het hele lichaam 2. dikke neus 3. hoofd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kanis , kaones , kanes, kaonies , zelfstandig naamwoord , de; 1. suffig iemand, kluns, iemand die zich niet tussen de anderen begeeft 2. grote kerel 3. in slichte kaones hetz. als soepenmaelenbri’j, d.i. meelpap van karnemelk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kanis , kanes , zelfstandig naamwoord , kaneze , kanesesie , [O] hengselmand waarin vruchten geplukt worden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kanis , kaonus , 1. gezicht, kin, kaken, 2. grove uitdrukking voor mond, het werd gebruikt tussen personen die in opgewonden staat verkeerden, maar ook wanneer iemand , 1. hij gaaf um n’n dreun tege zunne kaonus da z’n taande dur z’n lippe schoote = hij gaf hem een klap tegen zijn kin/kaken, zodat zijn tanden door zijn lippen gingen - 2. houdoewe kanus = hou je mond- douw nie alles tegelijk in oewen kaonus = prop niet alles tegelijk in je mond-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kanis , kânes , kop , Gèij moet oewe kânes is dichthèèwe! Jij moet je kop eens dichthouden!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kanis , kaonus , mand om fruit in te plukken
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kanis , kanis , 1. mond (misprijzend bedoeld); 2. iets dat groot is in zijn soort.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kanis , kaanus , zelfstandig naamwoord , hoofd (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kanis , kaones , kaanes , zelfstandig naamwoord , "Van Dale - kanis - (volkst.) 1. hoofd, kop, 2. bek, 5. lichaam, 4 (gew. en Z-A) vent, 5. (gew.) kanjer; Daamen - Handschrift 1916:  ""koanus - hij hee z'nen koanus goed gevuld (maag)""; WNT KANIS (II) Een ""bargoensche"" term, een straatwoord voor hoofd; 'kop', 'test'; Cees Robben – Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut.. oew appelesiene mörf.. oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in oewe kaones... (19680209); Niemand zitter un woord, veuls te druk derre kanis vol te krèège. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Stadsnieuws:  Hij heej zene kaanes wir volgevreete - Hij heeft weer onbeschoft veel gegeten (210109)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal