Woord: kamp
kamp , kamp , [zelfstandig naamwoord]
, een stuk land door sloot, wal of geboomte omgeven; in tegenstelling van de hooilanden en akkers op de esch, die door een steen, paal of gruppel van het naastliggende afgescheiden zijn, - en van veld, heidegrond. z. Bekampen. De oorspronkelijke bet. zal wel vlak, effen zijn, omdat dit een vereischte voor het bebouwen of beweiden is, en dus in tegenstelling van den vroeger oneffen, woesten grond, die tot het gemelde einde werd aangelegd, of, zoo als het hier heet, angemâkt. Lat. campus. Fra. champ. Ital. Spa. Port. campo, vlakte, akker, enz. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
kamp , kamp , mannelijk
, kampe , kamp, verklw. kempken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kamp , kamp
, voor: gelijk, in: kamp rieden = tegelijk over de grens komen, van paarden bij eene harddraverij en van mannen (enz.) bij eene hardrijderij op schaatsen. Vgl. v. Dale onder het woord. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kamp , kamp
, een afgeschut, veelal met kreupelhout geheel of gedeeltelijk omzoomd stuk land bij eene boerderij, gewoonlijk de kamp, in ’t Oldampt peerdekampe, waar de paarden, ook wel de koeien, met klaver worden gevoederd; in ’t algemeen: een stuk grasland voor bijzonder gebruik bestemd; Oldampt in de kampe, Ommelanden op kamp loopen; kampen land = stukken grasland; kampkes land = kleine stukken grasland. De Kamp, een buiten bij Groningen. Zegswijs: op de hongerkamp loopen (= deur de troalies vourd wor’n) = niet genoeg te eten krijgen = een kosthuis hebben waar schraalhans keukenmeester is. – Ommel. Landr. V, 56: bekampen = omheinen, tot eene kamp of kampe maken. – kamp, in Drente een veld, een stuk land van onbepaalde grootte, dat afgegraven en omheind is; Noord-Brabant kamp, een akker of een stuk land, met eene heg of kreupelhout, of met wallen en slooten omgeven; ook Nedersaksisch, Oostfriesch kamp = een met wallen omgeven stuk land; kamp geven, verloren geven, den strijd opgeven. Eigenlijk zooveel als: het kamp, de kampplaats ruimen voor de tegenpartij, het slagveld aan den vijand overlaten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kamp , kamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) Een afgeperkt stuk land van onbepaalde grootte. Zie Mnl. Wdb. III, 1154 vlg. || Een kamp weiland aan de weg. Dat land leit ’en kamp van ’et Guispad (er ligt een kamp tussen het Guitspad en dat land in). Een stuk land liggende drie kampen van de Hoogendijck. Een stucke lants gelegen … achter Diewer Willems vuyt, een camp van de wech, Hs. T. 50, f° 130 v° (Westzaan, a° 1600), prov. archief. Gelegen … achter Cornelis Arisses vant Weyver vuyt, twee campen over die Waetering, Hs. T. 51, f° 54 r° (Westzaan a° 1605), aldaar. – Soms ook verstaat men onder kamp een stuk hooiland van bepaalde afmeting, nl. 400 □ Rijnlandse voeten; deze betekenis is echter weinig gebruikelijk. – Vgl. verder samenst. Biestkamp, bijlkamp, Blagelskamp, Bobelkamp, Breekamp, Bullekamp, Delkamp, Delfkamp, Dienstkamp, Dobbekamp, Dobbelkamp, Galkamp, Gouwkamp, Hogelkamp, huiskamp, HULFTERKAMP, Ilpekamp, Jaarkamp, Kattekamp, Kieftekamp, Knopkamp, Korfkamp, Kruigenkamp, Kuddekamp, Legerkamp, LIESKAMP, Madkamp, Marskamp, Moerkamp, Papekamp, Poddekamp, Rietkamp, Schanskamp, Scharmkampje, Spijkerkamp, Splitkamp, Steelkamp, Steenkamp, Stekelkamp, Stikkelkamp, Twiskamp, veenkamp, Vijfkamp, Vijverkamp, Vulkamp, Weerkamp. 2) Een kamp hooi (de Wormer). Hetz. als hooiklamp; zie aldaar. || Der staan drie kampen hooi bij onze plaats (boerderij). – Evenzo in het Stad-Fri. kampke. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kamp , kamp*
, vandaar De Kamp, een buitengoed tusschen Groningen en Haren; vgl. kamp (2) bij v. Dale (ook Hoogduitsch.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kamp , kamp
, voor “gelijk”, bij wedstrijden enz. (ook bij v. Dale, maar toch elders minder algemeen) en vandaar kamprit. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kamp , kamp geven*
, bij v. Dale onder kamp (4.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kamp , kaomp
, kamp Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kamp , kamp , mannelijk
, Een kamp of bouwkamp is een stuk bouwland, door een sloot of andere afscheiding van ’t naburig land afgezondert; ager, arvum volgens Kiliaan. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
kamp , kaamp , kamp , [bijvoeglijk naamwoord]
, gelijk (bij wedstrijden). Kaamp rieden. Wie wazzen kaamp. ‘t Is kaamp. Fig. Hai mos kaamp geven = hij kon het niet winnen; hij moest de strijd opgeven. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
Kamp , kaamp , [toponiem]
, buurt onder Onstwedde. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kamp , kaamp , kaambe , [zelfstandig naamwoord]
, 1 een kamp land; een stuk grond, door sloten omgeven, dat afzonderlijk bewerkt en bezaaid wordt; verdeeld in akkers, al naar de breedte van de heerd; aan de beide einden afgesloten door een winakker. n Hoaverkaamp en twij rògkampen; 2 zie perekaamp. Vandaar ‘t kaamppeerd = het paard dat altijd bij huis en bij de hand is; 3 tot weiland ontgonnen heide bij het dorp, omzoomd met geboomte (Westerwolde). || perekaamp Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kamp , kampen , [zelfstandig naamwoord]
, bebouwde akkers bij de dörpen in Westerwolde Zie kaamp. || kaamp Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kamp , kaamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, keampe , keampken , stuk land als wei-, bouw- of bosland gereed gemaakt Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kamp , kaamp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, keampe , keampken , strijd. Kaamp geewn, de strijd op geven Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
Kamp , Kêmp
, d’ Oeffelse, Buggese Kêmp percelen weiden door Maasheggen gescheiden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kamp , kaambe
, akker, kamp Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kamp , kaamp
, TL 1263: Jeudnkaamp = straatje bij de oude Joodse begraafplaats in Stad. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
Kamp , Kamp
, Oppe Kamp, mannelijk: (plaatselijke benaming) Op de Kamp. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kamp , kamp , mannelijk
, kempke , kamp (stuk bouwland). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kamp , kamp , zelfstandig naamwoord
, stuk land (KRS: Werk, Bunn) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
kamp , kamp
, hoog gelegen stuk grond voor akkerbouw of weiland. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kamp , kaamp
, kaempie , hoog gelegen stuk grond (veel gebruikt als veldnaam). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kamp , kamp , kaamp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook kaamp (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. onbeslist Mit het scheuvellopen waren Jan en ikke kaamp (Die), Overdooun dizze rit was kaamp (Bal), Daor heb ik nog kamp tegen lopen (Sle), ...reden (Anl), Die beide kluppen bennen kamp bleven (Klv), Wij stöt kamp (Pdh), Zij hebt kaamp espeuld (Hgv), Hij wol gien kamp geven zich niet gewonnen geven (Rui) 2. geen schuld meer hebbend (zw) Ik geef oe drei gulden en dan biw kaamp Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kamp , kamp , kaampe, kaamp, kaambe , 0
, kampen , Ook kaampe (Zuidwest-Drenthe, noord), kaamp (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), kaambe (Veenkoloniën) = (omheind) perceel land of weiland Ik wil vandage die kamp ies kuleveren (Klv), Hie hef daor een mooi kamp rogge (Sle), Wij doet morgen de koenen ien een neie kaamp (Ruw), Doe de peerden mar niet zo wied van huus jaag ze mar in de kaamp (Bro), De biest loopt in de hoge kamp (Dal), Op de eerste kaamp wil ik haover hebben (Eev) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kamp , kamp , zelfstandig naamwoord
, kleine akker Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kamp , kamp , bijvoeglijk naamwoord
, onbeslist, quitte Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kamp , kamp
, stuk bouwland. ’t Huus heet Soerel en de kamp bouwland der kort bie heet de Soerelse kamp. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kamp , kamp , kaamp , bijvoeglijk naamwoord
, kamp, onbeslist, van een wedstrijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kamp , kaampe , kaamp , zelfstandig naamwoord
, de; 1. flink stuk weiland, meestal vierkant of rechthoekig, vaak: op hoger gelegen delen bij de boerderij, al lang als zodanig in gebruik; vaak afgerasterd of anderszins afgescheiden, bijv. door houtwallen 2. stuk land met bouw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kamp , kaamp , zelfstandig naamwoord
, et; kampement Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kamp , kaamp , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, kaampe , kémpke , kamp , VB: Vuur aw ôtokaampoonderdejle môs te op 't kaamp zién.; concentratiekamp VB: Oét Groéselt ês eng vroûw ién 't kaamp gesjtoürve: de ma van Schaaps aon de Sjtäosie.; woonwagenkamp VB: Op 't kaamp sjtoën vëul aw ôtôs. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kamp , kââmp
, kamp. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kamp , [weide] , kamp
, weide omzoomd door houtgewas. Zie ook enk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kamp , kampje
, naor het vierkante kampje, naar bed (gaan). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kamp , kamp , zelfstandig naamwoord
, omsloten akker (Land van Cuijk) kèmke; weilandje (Den Bosch en Meierij) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kamp , kamp , onzijdig
, kem , kemke , kamp , Vreuger ginge wae mèt Jong Nederland en de Gidsen op kamp. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kamp , kamp , zelfstandig naamwoord
, kampe , kempke , 1. kamp, legerplaats 2. gevecht Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kamp , kaamp , zelfstandig naamwoord
, kamp Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |