Woord: kakadoris
kakadoris , kakkedoris , zelfstandig naamwoord
, de; vreemde persoon, ook: iemand die kennelijk wil opvallen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kakadoris , kakkadoris
, kwakzalver. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kakadoris , kakkedoeër , zelfstandig naamwoord
, kakkeduër , kakkeduërke , kakstoel, nachtstoel, stilletje, kamerstoel met po om zijn behoefte op te doen. Volksetymologisch: een stoel met een opening in de zitting waardoor je kunt kakken (Spaans: cagatorio – WC) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kakadoris , kookedoores , zelfstandig naamwoord, eigennaam
, H. van Rijen (1988): kwakzalver, goedgelovig iemand; Etymologisch; De benoeming is afgeleid van 'Kokadorus', (Leeuwarden, 22 maart 1867 - Amsterdam, 27 mei 1934) de naam van de Amsterdams-Joodse marktkoopman Meyer Linnewiel, die zeer bedreven was in het aanprijzen van zijn koopwaar. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |