elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kaander

kaander , kaander , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Alleen in de uitdr. aan de kaander, aan de loop, aan de hol; zie kaanderen. || Kom, jonges, wie gaat er mee an de kaander? Wat is-i an de kaander (wat loopt hij hard).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kaander , koônders , koôndere , zelfstandig naamwoord, meervoud , Variant van kaantjes. Vgl. Boek. onder kuinder.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kaander , kaonder , treuzelaar, sloom persoon (W.-Veluwe); kaonderen, 1. onrustig heen en weer lopen (Putten); 2. langzaam, waggelend lopen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal