Woord: ka
ka , ka , torenka , [zelfstandig naamwoord]
, kaën , kauw, de torenkraai. Ook als lokroep: ka! De tamme ka heet Hans ka. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ka , kaai , zelfstandig naamwoord
, kwaad, boosaardig wijf (KRS: Scha). Ontstaan uit Ka (verkorting van de vrouwennaam Kaat (Van Dale 1992, p. 1337). Voor de i aan het eind van het woord zie hoofdstuk 2, punt C. l. Zie ook *vel, *persvel en *dweil . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
ka , ka , 0
, ka’s , vinnige vrouw Wat een ka is dat! (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ka , ka , kao , tussenwerpsel
, ka: het nagebootste geluid van kraaien en kauwen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ka , ka , kaai
, kraai. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ka , [pannenkoek] , kaoi
, 1. (spek)pannenkoek; 2. ka, bazige vrouw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |