Woord: juffer
juffer , jüffer , vrouwelijk
, juffrouw. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
juffer , juffer , jiffer, jivver
, uitsluitend voor ongehuwde dames ook bij ’t aanspreken. Wordt hier gaandeweg door: juffrouw verdrongen: elders is het reeds geheel verouderd. jiffer, jivver (Ommelanden) = juffer, ook Friesch en Holsteinsch. In ’t Westerkwartier wordt dit woord nijdig scherp uitgesproken en de f verzacht, evenals in jiffrouw (juffrouw), en: wirm (Oldampt, Westerwolde); Westerkwartier: firtig = veertig; pidtje, voor: peerdje (paardje); stidtje, voor: steertje (staartje); Gidtje (Geertje), enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
juffer , juffer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. stagjuffer. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
juffer , juffer
, uitsluitend voor ongehuwde dames, ook bij het aanspreken. Elders geheel verouderd. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
juffer , juffer , vrouwelijk
, juffers , juffertien , juffrouw Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
juffer , juffertien , onzijdig
, libel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
juffer , jivver , [zelfstandig naamwoord]
, juvver. In ‘t Westerkwartier en de Marne heet de paal ook jivver. , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
juffer , juvver , [zelfstandig naamwoord]
, 1 ongetrouwde juffrouw. n Schouljuvver; zie juffraauw. Tegenwoordig is juvver niet zo netjes meer; zie ook jivver. ‘t Is n fiene juvver = deze zaak moet voorzichtig behandeld worden.; 2 lange, dunne dennenpaal voor steigers enz.; 3 n bekledde of aangekledde juvver = omklede kolomkachel; 4 widde juvvers, zie daar. || -erd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
juffer , jufr , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, jufrs , jufrken , mejuffrouw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
juffer , n fiene juvver
, nauwkeurig werkje Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
juffer , joffer , jómfer, jóngfer , vrouwelijk
, joffere/jómfere/jóngfere , jufferke/jumferke/jungferke , juffrouw.; jómfer juffrouw. ’n Au jómfer: juffrouw of dame uit de betere stand.; jóngfer ongehuwde oudere dame; oude- jongejuffrouw. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
juffer , jóngfer
, hae leet ’m jóngfer, hij gunt de ander geen trek of punt bij het spel; hij hangt de beest uit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
juffer , juffer
, een angeklede juffer: kachel met eromheen uitgewerkt gietijzer (mantel). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
juffer , juffer , 0
, juffers , 1. vrouw van een notabele Dat is meesters juffer (Nor) 2. vroedvrouw Hij is hen de juffer halen vroedvrouw (Hgv) 3. schooljuffrouw Zo, en wat hef juffer je vandaog leerd op schooul? (Eex), Het was een goeie juffer veur de kiender (Geb) 4. vrouwspersoon Wat een eigenwieze juffer is dat (Sle), Dat is ok een rare juffer (Hijk), Dat is een lekkere juffer (Bui) 4. jonkvrouwe (van een borg) (Kop van Drenthe) 5. kerkuil (Zuidwest-Drenthe, noord), In de kaarketoren zit witte juffers (Dwi) 6. lange stam van inlandse of Noorse den In dat bos stunden van die mooie lange juffers (Anl), Lange ronde paolen op het dak bunt juffers (Bov), De timmerman bruukt juffers veur zien steigers (Eex) 7. soort kachel (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën) Wie haren vrouger ain angekled juffertje, de binnenpot leek wel op ain potkacheltje kachel met mantel (Vtm) 8. melkjuk (Zuidoost-Drents veengebied) Aj een paar emmers vol water halen wilt, dan moej de juffer even kriegen (Klv) z. ook juffrouw, juffertien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
juffer , juffer , joffer
, juffrouw. verkl. jufferke. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
juffer , juffer
, 1. paal; 2. zie juffrouw Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
juffer , juffer
, lange houten steigerpaal. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
juffer , juffer , zelfstandig naamwoord
, de; waterjuffer, kleine libel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
juffer , juffer
, 1. juffrouw; 2. vroedvrouw; 3. lange dennenstam. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |