elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: juchteren

juchteren , [vrolijk zijn; stoeien] , joechteren , uitgelaten vrolijk zijn, wild stoeijen, geen maat in luidruchtigheid kennen. Dee derens likt eeuwig en arfelik langs de stroate te joechteren. b. n. joechterig. Z. n. gejoechter. Goth. Jiuka, θυμος. 2 Cor. XII. 20.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
juchteren , juchteren , [werkwoord] , dartelen van het vee in de weide; ook gebezigd van jongelieden, die stoeijen en luidruchtig zijn.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
juchteren , [wild stoeien, schreeuwen, hard lopen] , jüchteren , zwak werkwoord , wild stoeien, hard loopen en schreeuwen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
juchteren , jüchteren , zwak werkwoord , wild stoeien, hard loopen en schreeuwen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
juchteren , juchtêrn , luidruchtig stoeien, vooral tusschen meisjes en knapen; zij bin alweer an ’t juchtern; dat jōnk goudje dut niks as juchtern. Oostfriesch juchtern, jachtern, Nedersaksisch jachern, Holsteinsch jachtern. Westfaalsch jüchtern ächter de manslu. Schütze houdt het Holsteinsch jachtern voor een frequentatief van: jagen; zou juchtêrn niet tot jaichen, Nederlandsch juichen, gebracht moeten worden? Meisjes doen het althans ook onder elkander, en als zij zich zoo vermaken, gaat dit met veel gelach, gejubel en gejuich gepaard. Vgl. ook Swaagman onder het woord.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
juchteren , juchteren , Draven, tieren, stoeien. ʼn Juchter van ʼn meid is een wild meisje, een wilde rabas.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
juchteren , juchteren , Draven, tieren, stoeien. ’n Juchter van ’n meid is een wild meisje, een wilde rabas.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
juchteren , juchtern , [werkwoord] , 1 stoeien, draven; 2 bij de weg lopen, gezegd van jongens en meisjes. Wichter dij te geern juchtern, doar gaait ‘t wel es verkeerd mit. Zie juchter.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
juchteren , juchtern , luidruchtig spelen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
juchteren , [herrie maken] , jochteren , joechteren , herrie maken, stoeien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
juchteren , jochteren , jochteren, ejochterd , herrie maken, stoeien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
juchteren , juchtern , juchten, jochten, joechtern, joegtern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook juchten (Zuidwest-Drenthe, zuid, ti, dva), jochten (Zuidwest-Drenthe, zuid), joechtern of joegtern (N) = 1. stoeien, mallen Dat malle wicht wil niks leiver as een bitken mit de jonges liggen te juchtern (Bco), De jonges zit aal aachter de wichter an te juchtern (Eex), De jongen waren de hiele aovend al an het rementen en juchtern (Bor), Aj juchtern wilt, gao dan mor naor boeten (Erf), Wat hej een rooie kleur. Bi’j an ’t jochten west? (Noo) 2. zwieren, los leven (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
juchteren , joechtern , draven, achter iets aanlopen. Die deerne kan dât joechtern met de vente mâr niet laot’n.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
juchteren , joechteren , werkwoord , joechteren, ejoechterd , stoeien, draven, tieren. De wind joechtert deur de skörstien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
juchteren , joechteren , stoeien.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal