elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jou

jou , joe , jou , u, 3e en 4e naamval van: gij, enkelvoud en meervoud Stad-Groningsch jou; hebben ze joe ’t al verteld? hebben ze joe bedrogen? ik zel joe ’t veur ’n gulden doun (verkoopen): ’k mout joe ijs wat zeggen; dei hond dut joe gijn kwoad. In ’t Westerkwartier ook = gij: hebben joe ’t al heurd? = hebt hij (enkelvoud en meervoud) ’t al gehoord? – Algemeen is: als ik joe was = was ik in uwe plaats. (Eveneens: as ik die (= u, enkelvoud), hōm, heur was). Spreekwoord: Schik joe in de wereld of scheer joe d’r oet, zooveel als: die zich niet naar menschen en omstandigheden kan voegen behoort in de wereld niet te huis. – Friesch jouw; Zeeland joe, 2e, 3e en 4e naamval enkelvoud; Middel-Nederlandsch ju, juu = u, uwe; Oostfriesch jo = u; Nedersaksisch jou. Holsteinsch jo, ju, jou, Engelsch you. Noordfriesch jö, vrouwlijk enkelvoud 1e naamval.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
jou , jou , persoonlijk voornaamwoord , zie jij.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jou , jou , zie joe * 1;
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
jou , jou , [voornaamwoord] , joe en joen. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jou , jou , jouw , persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord , 1. Persoonlijk voornaamwoord: jou. Ook gebruikt na een gelijkwaardige en vergrotende trap. | Hai is even oud as jou(w). Hai is ouwer as jou(w). 2. Bezittelijk voornaamwoord: jouw, het of de jouwe. | Da’s jou(w) boek. ’t Is jouw (W.F.O.N. 1,54).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jou , je , joe, jou, jo , persoonlijk voornaamwoord , derde of vierde naamval of na voorzetsels (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, en zonder accent i.p.v. joe etc.). Ook joe (Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe), jou (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, alleen in bet. 1., in bet. 2. wel Zuidoost-Drents veengebied), jo (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. jou Ik heb joe het geven (Ros), Ik har jo dat toedacht (Sti), An je heb ik niks ij helpt mij van de wal in de sloot (Wed), Ons jong zat lest ’n aander bai de wortels ik zeg tegen hom Dat mag neit dei binnen neit van jou (Pei), IJ zint al heel van E. kommen en jou lust wal al ’n stukkien (ti), Smildiger joe’s gezegd tegen Smildigers door inwoners van Diever, die deze vorm niet gebruikten (Die), zie ook dij III 2. jullie Ik heb joe toch zegd dat het nich much (Bov), Hij zut jou hij ziet jullie (Nsch), zie ook oe
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jou , oe , jou, je. hoe gùgget mè oe?, hoe gaat het met je? waor hedde oewen mins?, waar is je man?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
jou , jow , joe , persoonlijk voornaamwoord , 1. u 2. jij 3. jou: derde en vierde naamval bij ie, i’j, jow
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jou , oe , èùw , jou , Dè hék oe al gezeejd. Dat heb ik jou al gezegd., Zónder èùw wâr ik nérges. Zonder jou was ik nergens.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
jou , joe , jou; joende (het) jouwe.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal