elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jotteren

jotteren , jöttere , óngedurrig bezig zîen.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
jotteren , jutteren , jutten , (Kampen) wiegende beweging maken. Ook: jutten (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
jotteren , juttere , werkwoord , jutter, jutterde, gejutterd , [O] 1. schudden, wiebelen De taefel stong te juttere De tafel stond te wiebelen 2. wrikken ’t Viel nie mee om die paol los te juttere Het viel niet mee om die paal los te wrikken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
jotteren , [rammelen, trillen] , jottere , rammelen, wrikken
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
jotteren , jodderen , 1. iets jachtig doen; 2. lostrillen; 3. hevig door elkaar schudden (ook: jotteren); 4. doorwerken; 5. ongecontroleerd bewegen; 6. woelen; 7. zaniken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal