elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: jachten

jachten , jachten , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. – Ook veel van huis zijn, langs de straat lopen (de Wormer). || Jawel hoor, ze ben weer deres an ’et jachten. Hij heb nou geen vrijigheid meer; ’t zel ’em ’en hele verwenning wezen, dat-i nou niet meer zo jachten ken. – Evenzo in het Stad-Fri., waarin men ook spreekt van “het gejacht op straat” en van “jachtige jonge meiden”. – Zie synon. op jirten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
jachten , jachte ,   ,   , overdreven hard werken: Ik ben an ’t jachte om klaer te komme. Ook: de anderen bij hun werk opjagen, door er tusschen te komen en nog harder dan zij te werken: Wat bè-je an ’t jachte!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
jachten , jachten , [werkwoord] , in de uitdrukking joagen en jachten = overhaast werken. Ze jachten verbie = zij haasten zich voorbij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
jachten , jachte , werkwoord , 1. Jakkeren. 2. Ravotten. 3. Flirten, op straat zwalken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
jachten , jachten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. jachten, haasten, drijven Ik mus der wal tegen jachten um klaor te kommen (Sti), Hie dee niks as jachten en drieven (Oos), hie dee niks as jachten en jaogen (Eex), Ie mut niet zo jachten het wereldtie is niet in ien dag emaakt (Hgv) 2. snel ademen (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Kind, ie moet wat kalmer an doon, ie jacht ’t jao oet, ie bint zuver achter de aom (Hijk), Lang heurde ie niks meer dan heur aom, die körtof jachtte (po)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
jachten , jachten , werkwoord , 1. op wild jagen 2. dwingen te gaan, wegjagen, drijven 3. door te achtervolgen proberen te grijpen 4. bijeenbrengen of bewerken van gras, hooi m.b.v. een paard en/of een machine 5. zich in hoge mate haasten met iets, gejaagd (doen) voortgaan, gejaagd (doen) werken 6. snel gaan met een voertuig, met paarden, ook van sneeuw, wolken etc. 7. proberen te versieren, flirten, minnekozen, ook gezegd van wild in de paartijd, met name van hazen 8. proberen te verwerven 9. een gejaagd gevoel hebben, last van hartkloppingen hebben, een overmatig snelle pols hebben, moeten hijgen van inspanning of emotie 10. hijgend ademen 11. een kunstzwerm maken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
jachten , jachteren , werkwoord , jachteren, ejachterd , opjagen, aandrijven.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
jachten , jachteren , opjagen, aandrijven (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
jachten , jachte , werkwoord , jakkeren, haasten (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal