elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: imme

imme , immen , vrouwelijk , bijen. Isl. ymia, ruischen, gonzelen, dommelen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
imme , iem , bij.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
imme , im , [zelfstandig naamwoord] , eene bije. Ook Dre. Sagelt. ime. Kil. imme. Nd. Hd. Imme, Imm. Zwi. imme, immi.- Imkjen, zich met de bijenteelt bezighouden. Fri. bijkje. - Imker, een bijenhouder. Nd. imker. Fri. bijker. Imekorf, bijenkorf. Imestal, bijenstal. Imezwarm, bijenzwerm. Bij den Teuth. imme en in ‘t Zuidduits Imp. ONo/IJsl. ymja, suizen, snorren, ymr, het gesuis.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
imme , iem , ieme, ijme ,  ijmen , (in Midden- en Oost Drente overigens bije) = bij; ook collectief voor al de bijen in den korf, en = de korf met bijen. Gron. iem, Overijs. Geld. Kil. Oostfr. im, of imme, Westf. ime; OHD impi, MHD. imbe, waaruit blijkt dat een deel des volks het eerste lid, een ander deel het tweede lid voor de benoeming van dit insect heeft gekozen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
imme , îme , vrouwelijk , îme, îmen , bij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
imme , iem , (Oldampt, Westerwolde) = bei (Ommelanden) = bij, honigbij. Vergelijking: zoo vlōgge as ’n iem = zoo vlug as ’n bei = volkomen gezond en daarbij opgeruimd en vroolijk; bliede as ’n iem = zeer blij. Drentsch iem, ieme, ijme, bije = bij; ook voor al de bijen eener korf, en = de korf met de bijen. Ditzelfde geldt ook voor Westerwolde. – Overijselsch, Geldersch, Kil., Oostfriesch im of imme, Westfaalsch ime, Oud-Hoogduitsch impi, Middel-Hoogduitsch imbe. – Volgens Grimm heeft: bij (uit: pi, van: impi), ’t Hoogduitsche Biene, denzelfden wortel als ons: ben, Hoogduitsch bin = zijn, leven, wonen, en zooveel beteekenende als: de bouwende. ten Doornkaat acht het waarschijnlijker dat het afkomstig is van een wortel die: drinken, slurpen beteekent, en het Oud-Hoogduitsche impi zooveel is als: inslurper, honigdrinker. Zie aldaar art.: im. – In allen gevalle blijkt uit impi en imbe, dat het eene deel des volks het eerste lid, het andere deel het tweede lid voor de benoeming van dit insect heeft gekozen. (Wel heeft v. Dale: ijm, en: imme, maar daarom hebben die woorden nog niet het burgerrecht verkregen.) Vgl. Hoogduitsch Imme, Imker, en zie: imker, bij v. Dale.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
imme , iimen , meervoud , bijen. Een enkele bij is ’ne bieje
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
imme , immen , ijmen , zelfstandig naamwoord, meervoud , Bijen. Een immeker of ijmker, iemand die bijen houdt. Kiliaan heeft ook in sing. imme, doch dit heb ik nooit hooren gebruiken. [In Twente zegt men nooit éne, twintig, honderd iimen voor 1, 20 of 100 bijen, maar hij heeft eenen iimen, 20 of 100 iimen = zoo veel korven met bijjen; ymen houden; ymker, ymshuve.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
imme , iem , [zelfstandig naamwoord] , ook: ieme (Stad) = haimeke. Stad ook: bakkersieme; Hogeland ook ‘t iemerke. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
imme , ieme , iem , eigennaam , [zelfstandig naamwoord] , 1 bij; Westerkwartier de bij. In de iemkörf zijn mouer, dikken of doaren of dörms en iemen, de werkbijen. Zo vlog as n iem = gezond en opgewekt. Zo bliede as n iem. Hai löpt as n blinde iem = hij ziet over alles heen. Volgens ‘t volksgeloof binnen iemen onrusteg in körf op Midwintersnacht. De dood van de iemker en van zijn vrouw werden aan de bijen aangezegd.; 2 bijenkorf. Houveul iemen heìe? Westerkwartier bijekörf.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
imme , iemerke , [zelfstandig naamwoord] , ook: heerdiemer (Hogeland en Westerkwartier) = || haimeke; iem , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
imme , iempien , 't bakkersiempien , zelfstandig naamwoord onzijdig , haimeke , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
imme , ieme , bij
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
imme , ieme , vrouwelijke bij.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
imme , iem , ieme, imme , 0 , iemen , (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook ieme (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën), imme (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. bij, Apis mellifica Daor hef mij een ieme beten (Ros), ...steuken (Exl), De iem is blooumvaast in tegenstelling tot de hummel (Eex), Wilde iemen wilde bijen, gelig van kleur, kleiner dan een bij (Sle), De iemen kriegt een doek veur de kont het vlieggat wordt dichtgestopt (Sle), Zo bliede as een iem (ei), Zo vlietig as de iemen (N), Hij is zo dapper as een iem (Wes), Ze trekt op dat wicht an as de iemen op de hunnig dat meisje is in trek (Gas), (fig.) Ik har gien dubbeltien mor ’n goeie iem in de huuf goede vrouw (Sle) 2. korf met bijen (Zuidoost-Drents zandgebied, dva) Die veurste iem van oes is al aordig zwaor (Hoh), Dat iem is moorloos worden (Sle), Iemen breken de bijenkorf leeghalen (Sle) 3. mierenleeuw, insect, Myrmeleon formicarius (Zuidwest-Drenthe, zuid) *Hoe mèer de iemen wint, hoe helliger ze zint (N); Allèn de iem kan schoelen achter ’n bentespier gezegd bij een onoplosbaar probleem (Pdh), zie ook bij I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
imme , imme , immechien , bijenkorf.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
imme , ieme , imme , zelfstandig naamwoord , de; honingbij
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
imme , ieme , zelfstandig naamwoord , bij; iemenschoer, bijenstal; iemker, imker; iemkeren, bijen houden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
imme , im , imme , 1. bij; 2. bijenvolk; 3. bevolkte bijenkorf; imskurf, bijenkorf.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal