elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hutspot

hutspot , hutspot , huspot , (Veenkoloniën) = ofgeval; het zoogenaamde afval van een geslacht varken, in kleine stukken gehakt. Daaronder zijn begrepen: de ooren, pooten, staart en ribbetjes, dus al wat er overschiet wanneer de groote stukken, nl. zijden en hammen, er zijn afgenomen. “Och, leg dei kniertjes daor even bieʼn ander hên, dên kên-je dat mitnemen van aovend; ’k zel joe d’r nog wat hutspot bieleggen”. – hutspot (fig.); een allegaartje, bv. ouder en jonger kinderen, grooteren en kleineren ondereengemengd; ook van kinderen alleen, ter onderscheiding van groote menschen; ’t hutspot mout noa ber = de kinderen moeten naar bed. Oostfriesch huttspott, ingezouten kleine stukken varkensvleesch; Hamburgsch huszpott = gekookt vleesch in kleine stukken gesneden; Engelsch hodge-podge, Fransch (verouderd) hochepot; Neder-Betuwsch: hutspot, proefje van de slacht dat bevriende dorpsgenooten elkander wederkeerig aanbieden. – Bij v. Dale: hutspot, gemengde spijs van aardappelen, wortelen, uien en vleesch: Geldersche hutspot, Leidsche hutspot. – Dit komt eenigszins overeen met ’t geen wij hier börgerpot, ook: boerenpot noemen, nl. boerekool, kool, wortelen, knollen, appelen, enz. met aan stukken gesneden aardappelen dooreen in den pot gedaan, en daaronder of daartusschen spek, vleesch, worst of hutspot, of: spek en worst beide. Ook verstaat men in ’t algemeen onder börgerpot, eene burgerkeuken, eene alledaagsche doch voedzame kost.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hutspot , hutspòt , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 oren, poten, staart, ribben van ‘t geslachte varken.; 2 fig. de kinderen. ‘t Hutspòt mout noa bèrre.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hutspot , huspùtjen , zelfstandig naamwoord , vleesgeschenk aan goede bekenden na het slachten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hutspot , hutspot , hutspot, gestampt eten. [Wes]; geschonken deel (pastoor) van ’n geslacht varken.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hutspot , hutspot , 0 , 1. hutspot Wij hebt vanmiddag hutspot eten (Sle), Der is nog wat vleis, wat worst, ook nog wat gedreugde zute appels, daor kunne wij mooi hutspot van maken (Ruw), Stamppot eerpel met wortels, siepels en een ribbegie is hutspot (Eex), Stamppot mit zwienpoten, dat nuim wie hutspot (Bov) 2. (vaak verkl.) stukje van de slacht: vlees, stukje worst, een leverworst, soepstuk en een bot (Sle) Aw slacht harren, kregen de naobers een hutspottien (Bor), Jaan hef slaacht en hie komp oous zo’n hutspottien brengen (Eex), Wij hebt van die knieperd een dikke hutspot ekregen; wat zul hij daor mit veur hebben? (Die), De hutspot wör in een pot daon met wat zolt der over. Het wör broekt bai ’t poteten (Row), Van hutspot keuj lekkere snert koken (Een)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hutspot , hutspot , huspot , zelfstandig naamwoord , de; 1. dooreengestampte aardappelen, wortels (of knollen) en uien 2. stamppot van boerenkool 3. zie huspot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hutspot , huspot , hutspot, hustpot , zelfstandig naamwoord , de; 1. (vaak verkl.) hutspot van het varken, nl. diverse stukjes verkregen bij het slachten 2. rommelige, rare huishouding 3. zie hutspot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hutspot , huspot , zelfstandig naamwoord , huspotte , huspotjie , Huspot is een prakkie van errepels, koekpee en juin Hutspot is een mengsel van fijngemaakte aardappels, winterwortelen en uien
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hutspot , utspot , zelfstandig naamwoord , hutspot. Zie ook: wörtels-en-look.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hutspot , [een proefje van de slacht] , hutspot , pakketje vlees dat bij de huisslacht aan de bezoekers werd meegegeven.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal