elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: huiswerk

huiswerk , hoeswėrk , onzijdig , huiswerk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
huiswerk , hoeswark , 0 , 1. het werk in huis ’s Mörgens döt mien vrouw het hoeswark (Sle) 2. thuis te maken werk Wat hebt die kiender veule huuswark! (Bro), Hij hef zien huuswark mar offlodderd (Eri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
huiswerk , huuswark , huuswaark , zelfstandig naamwoord , et; huiswerk (werk in het huis of voor school)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
huiswerk , [het huishoden doen] , huuswaark , het huishouden (doen).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal