elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: houten

houten , holtken , houten , houten, het zegt het ykenhout hakken, en het zelve ontdoen van deszelfs bast. holtken, in Drenthe, maar wordt daar niet bepaald enkel tot eikenhout, maar gebruikt in ’t gemeen voor in ’t hout werken; de menschen die dit bedryf om hands hebben, noemt men holtkers. *houten, al kloppende den bast van ’t eikenhout afdoen.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
houten , houten , Zie holtken.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
houten , [hakken van kort hout] , houten , het hakken, om de 4 – 7 jaren, van het kort hout.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
houten , holtjen , hout zagen en klooven tot kachelhoutjes; ik bin an ’t holtjen = ik maak brandhoutjes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
houten , holten , houten (bijvoeglijk naamwoord), voor: wat lomp is door grootte, dikte, vooral van werktuigen. Zoo = houterig; ’n holten vrouspersoon = groot, plomp wijf; holten Tijs, holten Kloas, holten Tönnies, benamingen voor onhandige, stijve, ongemanierde jongelingen, bij Bomh.: een houten vent. Nedersaksisch holten = ongeschikt, lomp, echter niet van personen; Oostfriesch holten, fig. = houterig.
holten kloas (Stad-Groningsch); eene houten drinknap met korten steel, bij verkorting ook alleen: kloas.
holten klippe (Stad-Groningsch) = lomp gebouwd mensch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
houten , hö̀lten , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Houterig, stijf, lomp. ʼn Hö̀lten Klaos, Tînes. Wat dôj dat tòch hö̀lten.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
houten , houten , bijvoeglijk naamwoord , Van hout. Zie de wdbb. – Het Houten waltje, een stuk land onder Wormer op Gillis-rif (a° 1755); zo genoemd omdat het van een houten walschoeiing was voorzien.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
houten , holten* , “een houten Klaas” is algemeen Nederlandsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
houten , hö̀lten , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Houterig, stijf, lomp. ’n Hö̀lten Klaos, Tînes. Wat dôj dat tòch hö̀lten.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
houten , höltere , bijwoord , houten. Höltere verdômmenis, een oud Venloosch café. Höltere sinter Klaos, een domme vent.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
houten , hölten , bijvoeglijk naamwoord , van hout. Ne hölten vloor: een houten vloer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
houten , hùeltn , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 van hout, 2 houterig. Nen hùeltn Jan Kloasn, een stijve hark
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
houten , hòoltn , net doon as achtr hòoltn, doen zoals ’t het beste uitkomst
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
houten , holtere , houten.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
houten , houtere , houten.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
houten , houte , werkwoord , Houthakken of zagen. | We hewwe puur boume rooid, dat we magge welders houte gaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
houten , houte , houten. ’ne Houtere klaos: een houterig mens. Door de houtere meule gaon: spitsroede lopen, zie ook: sjpitskėrke loupe.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
houten , hölten , houten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
houten , holten , bijvoeglijk naamwoord , van hout Wij haarden vrogger een holten wastobbe (Die), Hij hef een holten bien (Pes), Wij hebt een holten vloer (Wijs), (fig.) Hij is zo holten houterig in zijn doen (Hoh), Tegen een prèekstoel zegge wij wel ies: een holten broek (Hgv), Dat is zo’n holten Klaos, hie wordt niet hiet of kaold (Sle), ...een holten Hendrik (Gas), Wat is dat een holten peerd! (Nsch), ...een holten kerel lomp stijf onbehouwen (Sle),
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
houten , holten , onbepaald werkwoord , (Zuidwest-Drenthe, noord) = bos kappen Wij gaot hen holten (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
houten , houteren , houten, van hout. Houteren lóód, de latten, waartussen de vensterglazen staan. Toen het lood, waarin vroeger de ruiten gevat waren, door hout werd vervangen, behield men daarvoor de naam lóód, maar nu met bijvoeging van houteren. Houteren beevert, ter bedevaart gaan zonder gebiecht te hebben.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
houten , ölten , houten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
houten , höltn , 1. houten (bijv. nw.). Daor stund ’n höltn gebouwchien. 2. houterig, onbeholpen. ’t Is zo’n höltn keerl, as iej ’m ziet loopm, muj lachn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
houten , houtere leepel , houten lepel , Nen houtere leepel kènde géij allemôl wél, mér 'r zén ók houtere hômmers, tange nie. Een houten lepel kent iedereen wel, maar er zijn ook houten hamers, tangen niet.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
houten , houtere , houten , Héij kré nen houtere jas ôn. Hij krijgt een houten jas aan. Die man gaat dood.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
houten , hoolten , bijvoeglijk naamwoord , houten, van hout
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
houten , houtere , van hout
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
houten , houte schup , houten schep
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
houten , ölten , bijvoeglijk naamwoord , houten, van hout gemaakt. Een ölten deure. Een ölten Klaos! ‘een houten Klaas, een stijve hark’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
houten , houtere , houten
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
houten , hèwtere , van hout, houten , ’n Hèwtere toffel. Een houten tafel., Amtenâre hébbe dik ’n hèwtere kónt. Ambtenaren hebben vaak een houten kont. Van het stilzitten, zegt de volksmond.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
houten , [eikschillen] , houten , werkwoord , 1. eikschillen; 2. takkenbossen maken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
houten , [flauw] , hölten , flauw, smakeloos (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
houten , houtere , bijvoeglijk naamwoord , houten, gemaakt van hout (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
houten , houtere , houten, van hout gemaakt , Einen houtere sjop achter ’t hoes höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
houten , houtere , bijvoeglijk naamwoord , "houten; en houtere schaansmuur; enen houtere klaos - een onbeholpen stijf mens; WBD houtere èg - houten eg; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): enen houteren haomer; - houtere jas - doodskist; Interview Hermans - 1978 - “…vroeger ammel houtere walse… eike…èn iepe…” (transcriptie Hans Hessels, 2013); Interview Jolen - 1978 - “…daor ene pin aon, hè…die gingk in de grond èn dan hadde dè hoek en gat èn dè en gat èn dan hadde ene beugel in hout, in plank, jè, hoe zak die naa öt…ötnoeme? Die was zo en bietje schêefaon èn onder dicht èn zo diep èn moeste meej die beugelbòlle, hadde houtere bòlle, schèppe èn nòr die ringe gôoje…” (transcriptie Hans Hessels, 2013); Van Delft - - Wij plukken ""brem bezemen"" en ""knoesels"" en spreken van ""eenen houteren haomer"", die in eenen ""euregel"" klopt, daarmede bedoelend braambessen, kruisdorens, een houten hamer en een orgel.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); ...mee innen zak houtere blokken; (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); We weeven goei goed op ons houter getouw... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Aaw eeverlieke’, 1941); Mar agge meej en honderdfèftig/ de maacht over oe stuur verliest,/ hèdde et gaasthuis niemir nôodig/ dan krèède rap en houtere kiest. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Op staikes aon‘); ...dan staode vort zoo onder den Burgelike Staand as zènde vertrokke, mee den houteren jas aon. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Cees Robben – Unne vent mee unne houteren pôôt (19740208); Interview dhr. Van den Aker – 1978 – “…die meej die houtere pôot…hoe hiete die daor ok wir… (transcriptie Hans Hessels 2014); Henk van Rijen: nen houtere klaos - een onbeholpen stijf mens; Henk van Rijen: 'hawtere'; Ik hoefde nie lang nao te dènke oover mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: ‘Kwok ham ha. Dan aat ik aajer meej ham. Ak aajer ha’. Schôon war? Mar ok ’n bietje zieleg hor. Dan moet ik dènke òn die èèreme Tilburgers van vruuger, èn dan schiet m’n gemoed vol. Zo èèrum waare sommegte Tilburgers dèsse gineens gin kiepe hadde èn gin vèèreke. Gin aajke, gin ham, allêenig honger. Witte wèsse dan zinne? Dan zinne ze dèsse ‘unnen houtere ham’ op tòffel han. Òf unne houtere kèès. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Der komt vur ons allemòl ene tèèd dèmme den houtere jas ònkrèège, òfwèl daor aachter et Zaand de pèèp èùt gaon. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2008); GD08 Der komt vur ons allemòl ene tèèd dèmme den houtere jas ònkrèège; Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): houtere: 'nen houtere stoel; Bosch houtere - houten"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
houten , höltere , houten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal