elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: herrie

herrie , herrie , mannelijk , herries , gemeen volk, gespuis, verwarde boel. Een herriewinkel, dat is me daar een herrie.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
herrie , harry , [zelfstandig naamwoord] , snel voorbij gaande drukte; onvoorziene opschudding. Fri. horry. Eng. hurry.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
herrie , herrie kōm oet! , (’t was herrie kōm oet), zooveel als: zij kregen hooggaanden twist, daagden elkander uit, enz. herrie = oploop, opschudding, plotselinge drukte op straat, leven, lawaai; wat was dat ’n herrie = een oploop, gedraaf, alarm, gejuich, geschreeuw, ontsteltenis, bv. bij een brand. Ook: wanneer de gemoederen verhit, de menschen opgewonden zijn, of bij een straatschandaal, zoodat er plotseling veel leven en beweging komt. ’t Woord, ook Nederlandsch nl. in de spreektaal, het Engelsche hurry, verwarring; hurly = tumult, enz. Vgl. Zweedsch hurra = vreugdegeschreeuw, hoera, Hoogduitsch Hurrah roepen.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
herrie , herrie , Term bij sommige kinderspelen. – 1) Bij het slofje-onder spelen. Degeen die de slof heeft roept, terwijl hij daarmede op de grond klopt, om de zoeker te waarschuwen: Herrie, herrie, herrie! slof, slof, slof! (Zaandijk). 2) Herrie-herrie-prous (Zaandam), herrie-prous en -proost (de Koog)), errie-errie-sprouw (Wijdewormer, Nek). Zeker vangspel, ook wel scharen en herten genoemd, waarbij de “manˮ met gevouwen handen de anderen achterna loopt en zoekt te raken. Is iemand getikt, dan moet hij de eerste een hand geven en beiden zoeken nu de overigen te vangen. De rij van vangers groeit dus steeds aan; het spel is uit als allen gevangen zijn. Gelukt het de nog niet gepakten de rij te doorbreken dan mogen zij de vangers slaan totdat deze honk hebben bereikt. Op de Koog wisselen de jongens, voordat het vangen begint, met de “manˮ de volgende woorden: “Herrie, kookt de pot al?ˮ “Ja, moeder, hij zeurt al.ˮ
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
herrie , herrie* , ook elders in de spreektaal.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
herrie , herrie , harrie , 0 , Ook harrie (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. ruzie Non hoop ik daj een plezierige aovend zult hebben en gien herrie zult maken (Bei), Maak toch niet zoe’n harrie um zoe’n kleinigheid (Mep), Daor is het altied herrie in de keet (Bco), Ze hebben grote herrie had (Row) 2. kabaal, lawaai Wat was het gisteraovend een harrie bij J. ien het café (Ruw), Die kinder muken zo’n herrie wij kriegt vast aander weer (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
herrie , hèrrie , groot lawaai
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
herrie , errie , zelfstandig naamwoord , herrie.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
herrie , harrie , herrie; ’n harrie heel van geweld, een geweldige herrie (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
herrie , herrie , 1. lawaai ook leweît, spiktakel 2. ruzie ook kevie, ruzing
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
herrie , herrie , lawaai
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal