Woord: herik
herik , herrik , herik
, elders harrik, is eene wilde olie-plant, een algemeen bekend onkruid, voornamelijk op den zandgrond. Het heeft veel gelijkenis met het mosterd-zaad, o Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
herik , hérik , mannelijk
, onkruid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
herik , heerik
, uitroep van schrik, verbazing e.d. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
herik , herik , herink, hering, herk , 0
, heriks , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook herink (Zuidoost-Drents zandgebied), hering (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied), herk (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = herik, Sinapsis arvensis Herik was bij de boer neet arg in tel det kuj slecht kwiet worden (Ruw), Der zit zoveul herik in de erpel die erpel zit er hielmaol under (Sle), Oos haover zit vol herik (Wtv), zie ook kiek Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
herik , herik , zelfstandig naamwoord
, de; 1. herik, knopherik 2. krodde 3. zachte dravik Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
herik , harek , herrek , zelfstandig naamwoord
, herik (onkruid) D’r stong veul harek an de slôôskant Er stond veel herik aan de slootkant; herrek [O] herik, kruisbloemig onkruid (sinapis arvensis); herrek (herik) is een boer z’n werrek, ôôt (wilde haver) is een boer z’n dôôd Gewoon onkruid hoort bij het boeren, maar sommige soorten zijn niet te bedwingen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
herik , hirrik
, (B) herik, wilde variant van koolzaad Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
herik , [heermoes] , herik
, 1. heermoes (equisetum arvense); 2. wilde radijs, akkeronkruid. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
herik , haerik , hieërik , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, tweede vorm Ospels; herik Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
herik , hierek , zelfstandig naamwoord
, herik, kruisbloemige plant met goudgele bloemkroon (Sinapis arvensis), ook: hederik; taai soort tuinonkruid; WBD III.4.3:309 'hierik' = herik; lange ie; WNT: Hirk zie Herk; Herk zie HEDERIK, meestal in samengetrokken vorm herik, herrik, herk, ook vervormd tot herderik en hering; daarnaast heel gewoon: haderik (harik, harrik), afl. van Lat. glechoma hederacea, aardveil, hondsdraf, enz. z.a. De Bont: zelfstandig naamwoord mannelijk:'hirrek; resp.'herring'- hederik; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): HIRK, HIRRIK zelfstandig naamwoord mannelijk: - een onkruid, in de wetenschap Raphanus Raphanistri; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - HARRIK, herik of herrik - eene wilde olie-plant, alg. bekend onkruid. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |