elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heining

heining , heining , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Smalle sloot, waardoor verschillende stukken land van elkaar worden afgescheiden. (Assendelft). Hetz. als heiningsloot. || De grensslootjes hieten heiningen, de vaarbare slooten vaarsloten. Jan van ʼt Veer’s acker op Jan Ysbranden heyningh, Maatb. Assend. (a° 1634). De boete van alle de keure van dijck. wegh, weghsloot, Kayck, heyningen en vaarslooten te verhoogen, Hs. resolutie (a° 1686), archief v. Assendelft. (Wordt geordonneert) alle de Heyningen, strekkende van de Banscheyt van Crommenie af tot den Nieuwen-dyk toe, schoon en klaar op te heynen, en te maken tot de wydte van vyf voeten (keur, a° 1741), Handv. v. Assend. 330. – Zie heinen, en vgl. heiningschouw, heiningsloot, kijk-over-de-heining.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heining , hâaning , hâaining ,   , heining, schutting.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
heining , hoining , zelfstandig naamwoord , 1. Heining, heg. 2. Scheisloot(je) (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heining , haaining , zelfstandig naamwoord , haaininge , haainingkie , heining
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
heining , heining , afrastering van prikkeldraad of schrikdraad, omheining; heiningen, afrasteren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
heining , hèèning , zelfstandig naamwoord , WBD (Hasselt) afrastering; WBD afhèène - afrasteren (Hasselts); WBD III.2.1:470 hèèning, c.q. hèkken = hek
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal