elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hees

hees , heestrig , [bijvoeglijk naamwoord] , heesch. Ook Dre. Fri. heas.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hees , heesterîg , heesch, schor in de keel. Gron. hijsterg, Oostfr. Neders. heestrig. Staat voor: heesch-rig, hees-rig, met invoeging der t.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hees , hees , bijvoeglijk naamwoord , heesch.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hees  , heis , (lang uitspreken) , heesch.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hees , hes , hees (1895).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
hees , hees , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , hees
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hees , heisj , heisjer, heisjte , hees.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hees , hesse , hisse , âchterkânt vánne kni-je. (WLD III 1.1, 113)
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
hees , hés , hés zin, schor zijn.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hees , hiesen , hees.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hees , hies , heis, hees, heeis, hais , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Ook heis (Zuidoost-Drents veengebied), hees (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), heeis (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), hais (Veenkoloniën) = hees Wat bi’j jao hies hej ’t in de hals? (Sle), Hij is zo hies ie kunden hum niet verstaon (Mep), Wat prat praot die man hees (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hees , [kreupelhout] , hees , kreupelhout.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hees , hès , hees, schor.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hees , heeze , heideveld met moeras.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hees , îês , (Gunninks woordenlijst van 1908) hees
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hees , hies , hees , bijvoeglijk naamwoord , hees
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hees , hèis , bijvoeglijk naamwoord , hees , VB: Ich heb mêt de vastelaovend te hél gebuelk, ich been gaans hèis woerde.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hees , hes , hees
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hees , ies , (met lange ie) , bijvoeglijk naamwoord , hees. Ik binne zo ies as wat.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hees , his , hees , Ik bén his. Ik ben hees.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hees , hees , bos van laag hout, gebied met struikgewas (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hees , gees , his , bijvoeglijk naamwoord , hees, schor (West-Brabant); his; hees (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
hees , heis , heiser, heist , hees , Ein heise kael höbbe. Ein heise stum höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hees , [hiel van varken] , hieës , vrouwelijk , hieëze , hieëske , hiel van varken , In ertesop huuertj ein hieëske.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hees , heîs , heis , bijvoeglijk naamwoord , heise , hees
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hees , heîs , bijvoeglijk naamwoord , hees, schor
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hees , hêes , bijvoeglijk naamwoord , hees; WBD III.4:251 'hees' = gedempt (van geluid; Etym.Got.haisa D.heiser, N.hees, T. hêes
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
hees , heis , hees
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal