elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: harrel

harrel , harl , [zelfstandig naamwoord] , de vlasstengel. g harlin, schors. to harl, ontbolsteren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
harrel , harrêl , (Niezijl, enz.) = vlashalm. Vgl. vlasharrel. West-Vlaamsch: “herel, heerl = vlasstengel, groen of droog, kort of lang. Een herel bestaat uit twee deelen: den bast en het stroo; de bast zonder het stroo is ’t vlas, het stroo zonder den bast zijn de lemen. Boyers Dictionnary zegt dat harl een oud engelsch woord is, beteekenis toute substance filamenteuse. Het Deensch hör beteekenis vlas. In ’t Land van Aalst zegt men heerd voor ons herel. Kil. heeft herde, heerde, fibra lini.” (De Bo) Middel-Nederlandsch eerle = vlasstengel. (Verdam).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
harrel , harrel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In verkl. harreltje. Een kleinigheid, een niets. || ʼt Ken me gien harrel schelen. Ik heb er geen harreltje van ʼehad. ʼt Is ʼen harreltje te kort. Ik ken geen harrel (niets) zien. Die meid voert geen harrel uit. – De eigenlijke betekenis van het woord is vezel, haartje van vlas of hennep. Te Oud-Beierland is harrel in gebruik in de zin van vlasstengel. In het Oost-Fri. en Ndd. betekent het vlasvezel (KOOLMAN 2, 42). Evenzo Eng. harl. Vgl. verder Mnl. Wdb. III, 221 op heerle.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
harrel , harrel , arrel , [zelfstandig naamwoord] , 1 vlashalm.; 2 vlasstengel, waar ‘t lint (de vezel) nog om heen zit. || arrel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
harrel , harrel , zelfstandig naamwoord , 1. Haartje of vezel van vlas of hennep. Het woord is een afleiding van een oudgerm. woord harwa = vlas. Zie het N.E.W. onder harrel. 2. Kleinigheid, niets. | ’t Ken m’n gien harrel skêle. 3. Ellendeling. | ’t Is ’n harrel van ’n vent.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
harrel , harrel , 0 , harrels , (be) = “Van de na de verkoop van het gerepelde vlas overgebleven vlashalmen of harrels bindt men harrelschoven, die ongeveer 2½ cent opbrengen”
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
harrel , harrel , zelfstandig naamwoord , harrels , harreltie , [O] vlasstengel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
harrel , [gedeelte van het mes dat in het heft zit] , harrel , gedeelte van het mes dat in het heft zit (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal