elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: halshout

halshout , [noodhulp] , halshout , noodhulp; iemands halshout zijn = zijn vijand in den nood te hulp komen. Zal letterlijk zooveel zijn als: halsbehouder.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
halshout , halshout , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Steeds in het meerv. halshouten. In een molen. Een paar vullingstukken, aan weerskanten van den hals van de as op de broek aangebracht, en waartussen de as draait. De halshouten heten ook halsklossen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
halshout , haalsholt , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 het juk waaraan de dissel hangt, van twee haalsbogen voorzien.; 2 fig. stumper, haalsknoak. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
halshout , halsholt , stuk hout of ijzer met riemen eraan, waarmee twee paarden verbonden worden met de disselboom.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
halshout , halsholt , stuk hout of ijzer tussen twee paarden waaraan de hoofdstellen bevestigd waren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
halshout , halsholt , halsterholt , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook halsterholt (Zuidwest-Drenthe, noord) = paal dwars voor de paarden langs die met riemen aan de nek van de dieren was bevestigd Een halsholt gebroekten ze bie twei peerden. Die zat veur an de disselboom. Dan kunnen de peerden nich bezied lopen (Bov), De pèerden stunden veur de wagen, de boom in het halsholt (Hijk), Pas op dat de pèerde niet met het bien over het halsholt komt bij het vreten (Sle), Umdat de beide kalver aldeur oet het land breuken, koppelde de boer ze met een halsholt an mekaar (Zwin)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
halshout , alsòlt , hout met riemen, om de hals van het paard bevestigd, waarmee de dissel wordt gedragen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
halshout , halsholt , halshout (paardetuig).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
halshout , halshoolt , zelfstandig naamwoord , et; halshout tussen twee trekpaarden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
halshout , [dwarshout] , halsholt , 1. dwarshout aan een disselboom; 2.onhandig persoon (Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal