elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: halfscheid

halfscheid , halfscheid , De helft, idem Overijselsch en Bredaasch; Hoogduitsch Halbscheid. Hoeufft zegt blz. 227, dat het woord komt van half en het Angelsaksische sceat, oud-Friesch schet, waarde. Wij vonden het woord terug in eene klucht van de zestiende eeuw, bij Prof. van Vloten, het Nederl. kluchtspel, blz. 91: ‘Dheltsceede van ʼt overblijf van deer somme Sallic huer quijtte scelden zonder kijven.’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
halfscheid , halfscheid , [zelfstandig naamwoord] , de helft. Hd. Halbscheid. Teuth. halfscheit.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
halfscheid , halfscheid , vrouwelijk , helft.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
halfscheid , halfschaid , halfscheid , (vrouwlijk) = helft; hij krigt de halfschaid van de arfenis. Overijselsch, Geldersch, Noord-Brabant halfscheid; Zuid-Limburg hoafsjeet, West-Vlaamsch halfscheede, Middel-Nederlandsch helftsceidinge, (Verdam). Oostfriesch halfschêd, Hoogduitsch Halbscheid, Middel-Nederlandsch halfscheede, halfscheide, Kil. helfscheede, helfte. ’t Woord is in ’t Nederlandsch verouderd, evenwel bij Kramers: halfscheid = helft. Volgens Hfft. van: half, en: schied, van het Angel-Saksische sceat, Oud-Friesch schet = waarde. Vgl. ’t Overijselsche weerscheid = wederhelft, de andere helft.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
halfscheid , halfscheid , mannelijk , helft, in alle beteekenissen. Ook wordt gebruikt: helfte. Ook Limb., Geld., N.-Br. en O.-Fr. Kil. helfscheede.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
halfscheid , halfscheid , mannelijk , Helft, in alle beteekenissen. Ook wordt gebruikt: helefte. Ook Limb., Geld., N.-Br. en O.-Fr. Kil. helfscheede.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
halfscheid , halfscheid , grens.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
halfscheid , halfschäid , helft. Eimaond halfschäid kuommen: iemand half tegemoet komen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
halfscheid , haalfschaaid , haalfschaid; helfschaaid , [zelfstandig naamwoord] , de helft; in Fivelgo ook onzijdig. ‘t Laand is om haalfschaid verhuurd = de huurder krijgt de helft van de opbrengst voor zijn arbeid; ook om helfte; Westerkwartier ten haalven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
halfscheid , haalfschaaid , de helft
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
halfscheid , haufsjeit , vrouwelijk , de haufsjeit, de helft.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
halfscheid , halfscheid , de helft.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
halfscheid , halfscheid , de helft.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
halfscheid , halfscheid , halfschaaid, halfschaid , (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën). Ook halfschaaid (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), halfschaid (Veenkoloniën) = de helft Zij stund net op de halfscheid (Ros), Oeze mamme snee een dikke snee stoete of, en door kregen wie elk de halfschaaid van (Bco), Dou Jan mor de haalfschaid, den kennen wie draien ’t aander wel dailen (Vtm), Ik heb hom de halfschaaid geven (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
halfscheid , alfscheid , (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) helft van een afstand
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
halfscheid , halfscheid , helft. Daor gunk meer as de halfscheid of.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
halfscheid , halfscheid , 1. helft; 2. op de helft, halverwege.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal