Woord: haargerei
haargerei , hoartuug , zelfstandig naamwoord onzijdig
, hoarhoamer en hoarspit. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
haargerei , haargerei , zelfstandig naamwoord
, geheel van gereedschappen (bestaande uit een *haarspit en een *haarhamer ) om een zeis mee te *haren (scherpen) (KRS: Lang; LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 5: gereedschap . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
haargerei , haergerei
, gereedschap voor het scherp maken van de zeis. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
haargerei , haargerei , haargoed, haargerak
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Var. als bij haren. Ook haargoed (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), haargerak (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = gereedschap waarmee men haart, haarhamer en haarspit Um de zende te scharpen gebruke wij haargerei (Uff), Leg dat haargerei even op de deel (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
haargerei , äärgerei
, (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) haarspit en haarhamer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
haargerei , heergerei , haergerei , zelfstandig naamwoord
, et; gereedschap voor het haren van een zeis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
haargerei , [gereedschap om een zeis te scherpen] , haargrei , haargerei, haorgerei, haorgrei
, gereedschap (haarhamer en haarpit) om een zeis te scherpen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |