elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: haard

haard , haard , heerd , haard, met den klank der gr. êta, het vertrek van een boerenhuis waar in men zyn verblyf houdt, en waarop de eigentlyke haard of haardstede is. Men onderscheidt op veluwe te wonen op den haard en te wonen in de kamer. Dit is en drenthe even zo in gebruik; de haard (met dezelfde klank der gr. êta) is de keuken. Men zegt hier de heerd veegen, ’t legt’er zo over de heerd enz.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
haard , haerd , woonkamer
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
haard , haerd , herd, woonvertrek. Gemeenlijk verstaat men alhier daardoor het vóórste vertrek des huizes, omdat er de vuurhaard aangetroffen wordt. Hert als zoodanig
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
haard , heerd , leemen vloer; ook voor het geheele huis, als in ’t Nederl. Ook = de ouderlijke stam of familie. Oudfr. herth, HD. Herd, Nederl. haard.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haard , heerd , mannelijk , haard.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haard , heertje , heerdje , (haardje); soort van los ijzeren hekwerk op den haard, waarin het vuur wordt aangelegd; in de Marne ook: perfiet, Oostfriesch herdje, herdtje. Bij v. Dale: haard = beweegbare toestel, gewoonlijk van gepolijst ijzer, om te stoken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haard , haard , heerd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast heerd. Zie de wdbb. | Stook de heerd maar op.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haard , heerd , haard.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
haard , heerd , mannelijk , haard. Op ’n heerd: in het woonvertrek (boeren keuken)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
haard , heerd , Bij boeren niet alleen de plaats daar ’t vuur ligt, maar ook de geheele keuken, daar ’t vuur gestookt wordt. Nota ’t onderscheid in de spreekwijzen: Het hout ligt aan den heerd, maar het volk is op den heerd, dat is in de keuken; en daar zit men bij den heerd, dat is bij ’t vuur.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
Haard , Haard , [eigennaam] , mansnaam.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haard , heerten , [zelfstandig naamwoord] , Men voelde ‘t verband niet meer met heerd. , mv. van heerd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haard , heerd , [zelfstandig naamwoord] , 1 haard. Boer in hörn van heerd = ere wie ere toekomt. Aigen heerd is gòld weerd. ‘t Vuur vlogt van heerd.; 2 strook land, die bij een heerd behoort. n Opstrekkende heerd loopt tussen 2 zwetsloten tot aan het einde van ‘t dorpsgebied, aan weerszijden van de weg. Doordat men nu enkel denkt aan ‘t land, dat bij een boerderij behoort en niet meer aan de heerd, is het mv. heerten. n Edele of gerechtegde heerd,’een behuisde plaats van ten minste 30 grazen of jukken land, gaf het recht om te stemmen en om als redger op te treden. Zie jonker en redger.; 3 in de verkeerd begrepen uitdrukking: dood boven heerd stoan = boven eerd. , mv. heern, ook wel heerten; verkleinw. ‘t hittje, Westerkwartier hirtje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haard , heard , zelfstandig naamwoord, mannelijk , heardjen , plaats voor ’t haardvuur
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haard , hêrd , mannelijk , stookruimte, haardkachel, het huis (thuis).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
haard , heerd , 1. haard. 2. plaats land achter boerderij. 3. boerderij
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
haard , heerd , zelfstandig naamwoord , Haard.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haard , haert , mannelijk , haerde , haertje , haard.; aertje plaatijzeren verhoging of voetstuk, waarop de “potsjtouf” (zie daar) is geplaatst. De vuit oppẹt aertje haute: de voeten warmen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
haard , hért , 1) gedeelte van het boerenhuis waar zich de woonruimten bevinden, centrale woonvertrek in het boerenhuis; 2) vloer in het centrale woonvertrek.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
haard , hèrd , zelfstandig naamwoord , den, de haard. Met hèrd werd niet alleen de vloer van het woonvertrek aangeduid maar ook het vertrek zelf. De benaming gold vooral voor boerenwoningen. De vloer, veelal van rode ongeglazuurde plavuizen, werd met fijn wit zand bestrooid. D’n hèrd wier òpgezand. Door dit “zandten” kon d’n hèrd gemakkelijker gekèèrd worden, dat is opgeveegd. In Café De Zwaan, dat lang een typisch boerencafé geweest is, werd er tot kort voor de oorlog nog “gezand”: op zon- en feestdagen werden mooie figuren rond tafels en stoelen gestrooid. Veul over den hèrd koome wil zeggen vaak op bezoek komen. Als het erg druk was in huis had men ’nen hèrd vòl volk.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
haard , haerd , de keuke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
haard , heerd , 1. de mooie kamer van een boerderij. 2. haard.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
haard , heerd , neerd , 1. de mooie kamer van de boerderij; 2. haard.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
haard , hèerd , heerd , hèerden , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook heerd (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. haard, ook open vuur met omgeving daarvan Gao doe is even veur dai heerd weg, holdst ale waarmte tegen (Vtm), De heerd is het gedeilte, woor ze vrouger het vuur stookten (Bov), De aolde man zat aaid in de hoek van de hèerd (Oos), ...bai de heerd (Eev), Hie is van hoes en hèerd verdreven (Sle), Op de heerd lopen, is daele vallen en zitten gaon zijn woorden van dezelfde betekenis (vs) 2. huis Hie lig altied bie de heerd hij is altijd thuis (Bov), Die vent is ok niet bij de heerd weg te houwen (Klv), Ander weke dan zul we wel weer van heerd moeten van huis moeten (Klv), Ik gao zo zachiesan weer op de hèerd an naar huis (Sle) 3. (lemen) vloer in woongedeelte (Zuidwest-Drenthe) Alles lag over de hèerd (Dwi), De liemen vloere was ook de hèerd. ’s Murgens, dan mus ze anveegd wurden en dan mus er wit zaand aover (Koe), Kiender aover de heerd biwwe niet meer gewend (Hgv), Ik mut veur tien ure gien volk op de heerd hebben (Ruw), Op de heerd muke wij koelegies um te knikkern (Hgv), De hèerd anvegen, ...ophemmeln (Rui) 4. deel van de kamer, niet dichtbij het vuur (Zuidwest-Drenthe) Achter op de heerd, dat is ver van de kachel. ’s Winters zetten ze een tweede kachel achter op de heerd (Hol), Achter op de heerd, waor de potkachel stund (Stu), Hij zaat aachter op de heerd (Dwi), zie ook achterheerd, *Eigen heerd is gold weerd (Schl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haard , hèrd , 1) haard, stookplaats; 2) het vertrek waarin de stookplaats is, de keuken, het woonvertrek in boerenhuizen; 3) huisvloer, erges veul ovver d’n hèrd kommen, iemand veel bezoeken; 4) koewachter. Ook wel gebruikt in de samenstelling koei- of koehèrd. mv. hèrden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haard , eerd , 1. haard; 2. mooie kamer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haard , de neert , de kamer.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
haard , hérd , woonvertrek, vloer , Wa nouw de hûskaomer is dé waar vruuger zóó gezeed d’n hérd mér nie zó luuks. Wat nu de huiskamer is was vroeger zo gezegd het woonvertrek maar niet zo’n luxe.
We komme daor veul oover d’n hérd. We komen daar veel over de vloer. We lopen daar regelmatig binnen. Ze is wir óp d’n hérd. Ze is weer op de vloer. Ze is weer beter.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haard , heerd , zelfstandig naamwoord , de; 1. haard, plek van de haard, kachel, haardstee 2. ruimte met verwarming, vooral: woonkamer, huis, bijv. in We kregen volk over de heerd mensen op bezoek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haard , haerd , zelfstandig naamwoord , haerde , haerdrtie , haard, kachel, thuis Ze zatte bij d’n haerd Ze zaten bij de kachel; Aaigen haerd is goud waerd Eigen woning en eigen gezin zijn heel veel waard
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
haard , hërd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hërde , - , vuur , (open vuur) hërd (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haard , herd , 1. haard (stookplaats); 2. woongedeelte van boerderij, huisvloer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
haard , èèrd , vloer. in de uitdrukking: “veul over de n’ èèrd komme”, “veel over de vloer komen”, “d’n èèrd kjêêre”, “de vloer schoonma­ ken”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
haard , eerd , zelfstandig naamwoord , haard. Vanouds als open vuur in de keuken. Op ten eerd ‘in het woonvertrek’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
haard , èrd , haard, kachel , pokt d’n èrd nog is wa d’op = met de kachelpook (een sierijzer) de kolen en/of het hout in de kachel wat door elkaar gooien, waardoor het weer beter gaat branden-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
haard , hèrd , woonkeuken
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haard , heerd , eerd, neerd , 1. (vroeger) het open vuur dat diende ter verwarming en voor het bereiden van maaltijden; 2. de plaats waar het open vuur gestookt werd; 3. (kolen)kachel; 4. de grote kamer aan de voorzijde van het boerenhuis, in gebruik als pronkamer of dagelijks verblijf (in de winter); 5. het gehele voor bewoning bestemde voorhuis van een boerderij: op den heerd wezen; heerddeur, in boerderijen de deur die vanuit het woongedeelte toegang geeft tot de *deel; heerdg(e)rei, haardstel, verzamelnaam voor de pook, de blaaspijp, de blaasbalg en de vuurtang; heerdkeu, zachte stoffer met een lange steel (Putten); heerdstee, (boeren)huis en erf.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haard , hèrd , éérd , zelfstandig naamwoord , woonkamer (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); éérd; huiskamer, haard (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
haard , haerd , haêrd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; vloer, woonruimte
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
haard , hèèrd , zelfstandig naamwoord , zie hèrd; haard; woonruimte; Pierre van Beek – Den hèèrd kèère. - De woonruimte vegen. WBD hèrd - woonvertrek v.h.boerenhuis met vuurhaard; WBD hèrd - vloer van het woonvertrek (v.e. boerenhuis); Kernkamp, Dialectenquete 1879: hêrd met ê van Fr. même; haard, schoorsteen; ook 'schaauw'; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ;  HÈÈRD zelfstandig naamwoord m. - haard, vuurstee; bij uitbr. beteekent 'hèèrd' de vloer v. h. woonhuis: den hèèrd opkèren; hij staat hier alle dagen op den hèèrd.; hèrd; zie hèèrd; 1 het woon- dan wel leefvertrek in de boerderij, rond de haard; WBD woonvertrek (eigenlijk woonvertrek v.h. boerenhuis, gekenmerkt door de aanwezigheid van een haardvuur); WBD de vloer van het woonvertrek (v.h. boerenhuis); Ik stapte nor binnen bij Barte, waor ôk de kuster op den herd zaat... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29); Den boer en de boerin zaten toen saomen bij den herd in de groote, halfdonkere keuken; (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939); Pierre van Beek – bij iemand oover den hèrd koome - over de vloer komen (Tilburgse Taalplastiek 142); Pierre van Beek – Een jongeman die 'bè d'aawers oover den hèrd komt' vrijt thuis. (Tilburgse Taalplastiek 142); Cees Robben – Van ’t schapraaike naor d’n herd... (19590307); Brabantse spreekwoorden (Mandos): midden dur den hèrd gaon (De '59) - verwaand zijn; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - herd, hèèrd - woonvertrek (brab.) = nl. haard 'stookplaats'; 2 de haard, dan wel de kachel in het woonvertrek; Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ;  den hèrd - de haard (stookgelegenheid); Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): hèrd, den - zelfstandig naamwoord- de haard, ook het vertrek; Lowie van Dorrus Misters - Dan kwam de haard. Nu moeten de lezeressen zich geen moderne kamerkachel, met deze naam, voorstellen. Neen, de boerenhaard was heel wat eenvoudiger. Het was gewoon een ring van rond staafijzer met een diameter van ca. een halve meter, die steunde op vier ijzeren pootjes van bandijzer, al of niet met boven en onder een krulletje, waardoor de ring op ca. 15 cm van de vloer kwam te liggen. Rond en boven deze haard was dan de wijde schoorsteen. Beneden de zoldering had deze een breedte van plusminus 2 meter, dan werd hij steeds smaller en eindigde in het rookkanaal. (…) De haard is echter toch meestal vervangen door de plattebuiskachel. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 16 ‘Rond de boerenhaard 1’; NTC 27-6-1952); Den boer zaat aon den heerd en pookte in et vuur; (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal