Woord: haaibaai
haaibaai , haibai , huibui
, (zelfstandig naamwoord), ’t is ’n haibai = een vrouwspersoon, dat nooit met bedaardheid haar werk verricht. Zie: haibaiêrg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
haaibaai , haaibaai , [zelfstandig naamwoord]
, 1 onbesuisd, druk, luidruchtig.; 2 een vrouw die wild en vlug, die haaibaaieg haar werk verricht.; 3 een helleveeg. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
haaibaai , n haibai
, wildebras Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
haaibaai , haaibaai , zelfstandig naamwoord
, Heibei, bazig of kijfziek vrouwspersoon. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
haaibaai , haajebaai , vrouwelijk
, haajebaaje , brutale vrouw die zich graag met alles bemoeit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
haaibaai , haaibaai , zelfstandig naamwoord
, ruwe, luidruchtige vrouw (KRS: Hout) Spellingsvariant: heibei. In die vorm ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 66); in Gouda aajbaaj (Lafeber 1967, p. 54). De aanduiding heft een tamelijk negatieve gevoelswaarde, wat niet altijd terecht is. Het gewiekste gedrag van bijvoorbeeld handelaren op het platteland kon een weduwe met nog jonge kinderen wel eens dwingen tot een wat minder ‘ladylike’ gedrag. Deze vrouwen werden door de handel uitgeprobeerd. ook wel door eerlijke kooplui. Een vrouw die daar tegenop kon, werd gezien als een kenau of een haaibaai. Het kwam ook wel eens voor dat een boer zelf wat zwak tegenover de samenleving stond, en dat dan zijn vrouw het noodzakelijke kordate gedrag vertoonde, en zo’n vrouw kon dan ook wel met het predikaat haaibaai gesierd worden. De scheldnaam haaibaai trof in de vroegere boerensamenleving vaak mensen die het toch al verre van gemakkelijk hadden. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
haaibaai , haaibaai , haaie
, haaibaaien , Ook haaie (Zuidwest-Drenthe) = haaibaai, baasspelende vrouw Wat een haaibaai van een wief is det, die kerel van heur hef niks in te brengen as lege briefies (Koe), Dei kan overal deurhen, dat is een haaibaai staat nergens voor (Bov), Een haaibaai is ein met haor op de koezen (Vri), ...ien, die het haol wal schuren kan (Zwin) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
haaibaai , aaibaai
, vrouw met haar op de tanden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
haaibaai , aaibaai , zelfstandig naamwoord
, vrouw, kordaat. * Dr. P.A.F. van Veen, Etymologisch woordenboek, de herkomst van onze woorden: haai: Bargoens: geducht, haaien: baas spelen?, haaiebaai, heibei: kijfzieke vrouw. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
haaibaai , aaibaaie , zelfstandig naamwoord
, bijdehante vrouw. Zie ook: anepinne, anevelle. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
haaibaai , hanebaai
, haaibaai (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
haaibaai , heibei
, haaibaai, kijfachtige, ruziezoekende vrouw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
haaibaai , aaibaai , zelfstandig naamwoord
, kordate vrouw (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |