Woord: guts
guts , güzze
, Guts. Ook: een soort van grasmusch, meestal verbonden met het bnw. gèle. ’n Gèle güzze. Het laatste is ook een scheldnaam voor iemand met een gele huidkleur. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
guts , güzze
, Guts. Ook: een soort van grasmusch, meestal verbonden met het bnw. gèle. ’n Gèle güzze. Het laatste is ook een scheldnaam voor iemand met een gele huidskleur. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
guts , gursbaaidel , guts , [zelfstandig naamwoord]
, ook: guts; gusse (Stad) =gootbeitel, holle beitel, met v-vormige doorsnee, om te steken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
guts , guts , vrouwelijk
, plens Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
guts , guts , vrouwelijk
, gutsbeitel Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
guts , gus , guts , zelfstandig naamwoord
, Afleiding van gutsen, in de combinatie de groô(t)ste gu(t)s, het grootste aantal, het meeste. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
guts , gótsj , mannelijk
, gótsje , gutsjke , scheut vocht. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
guts , gótsj , mannelijk
, gótsje , gutsjke , dun buigzaam twijgje; scharminkel; guts (beitel). Ich kriech ze mit de gótsj: ik krijg voor mijn broek. Dao móste ’n gótsj aan broeke: daar moet je een guts voor gebruiken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
guts , guts , gutse
, gutsen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook gutse (Zuidwest-Drenthe, zuid, veengebieden Oost-Drenthe) = plens Hij kreeg een beste guts waoter over hom hen (Rod) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
guts , guts , gutse, gutsbeitel
, gutsen , Ook gutse (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), gutsbeitel (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, noord) = guts, holle beitel Een guts is een soort holle beitel, waor as ze figuurties in het holt mit kunt uutstikken (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
guts , gutse
, scheut. Een gutse melk in de kòffie Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
guts , guts , gutse , zelfstandig naamwoord
, de; gutsbeitel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
guts , gutse , zelfstandig naamwoord
, de; flinke scheut vloeistof Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
guts , gôtsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gôtsje , gutsjke , guts , VB: De gôtsj hèt aon de sjniékaant 'nne geboëge vuerm. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
guts , gôtsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gôtsjs , gutsjke , scheut , VB: Es v'r saoves neet sjtel wäore ién bed kaom ma altiéd mêt e gutsjke nao boëve.; twijg (dunne twijg); gôtsj scheutje; verkleinwoord; gutsjke VB: E gutsjke wäoter Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
guts , gutse , zelfstandig naamwoord
, guts, scheut, hoeveelheid vloeistof. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
guts , gutse , zelfstandig naamwoord
, steekbeiteltje voor houtbewerking. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
guts , [hoeveelheid vloeistof] , getske règen
, buitje regen Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
guts , gutsem
, guts (houtbewerkingsgereedschap) (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
guts , joets , juts
, flinke regenbui (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
guts , guts , zelfstandig naamwoord
, zware bui (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
guts , göts , vrouwelijk
, götse , götske , gutsbeitel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
guts , guuts , zelfstandig naamwoord
, guts; WBD (II:271l) 'draajguuts' - draaiguts (II:2712); Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |