Woord: grollen
grollen , grollen
, (Niezijl, enz.) = pleizier hebben, dat zich in lachen openbaart, grollen van pret. Vgl. groalen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
grollen , [groeien, leedvermaak hebben] , gräolen
, Groeien, leedvermaak hebben. H(i)ee gräolt in mîn ongelük. Afl. gräoldert. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
grollen , gräolen
, Groeien, leedvermaak hebben. H(i)ee gräolt in mîn ongelük. Afl. gräoldert. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
grollen , greulen
, Meesmuilen. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
grollen , gruilen , gruieln , [werkwoord]
, ook: gruieln (Westerkwartier) = || groalen; gròllen , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
grollen , grolle
, grolde, haet gegrolt , dwars zitten. Dat grolt ’m: dat zit hem dwars; dat zint hem niet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
grollen , gröalen
, leedvermaak hebben. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
grollen , grölen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie gruilen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
grollen , gruilen , grölen
, leedvermaak hebben. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: grölen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
grollen , grollen , werkwoord
, klanknabootsend woord: kwaken van kikkers, schreeuwen van wilde dieren etc. (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |