elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: groentje

groentje , groentje , zelfstandig naamwoord , Erf bij of voor het huis. Zie ook voorgroentje. Zegswijze in ’t groentje zitte, op het erf bij of voor het huis zitten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
groentje , gruuntien , 0 , gruunties , 1. groentje, onervaren iemand 2. grasspriet (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) As de gruunties koomt, koomt er ook laompies (Dwi), ...kuj de pinkies al wel buten jagen (Eli), As de gruinties kommen, knapt de kou, die leip is, wel weer op (Row), ook Oous greunties komt er ok al deur van tuinzaden (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
groentje , gruuntien , groentje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
groentje , gruuntien , zelfstandig naamwoord , et 1. groentje, nl. onervaren iemand 2. (mv.) de eerste groene sprietjes, het eerste groene gras 3. bel van snot die iemand in of uit de neus hangt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
groentje , [citroenjenever] , greuntje , citroenjenever.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal