elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: grienerig

grienerig , grienêrg , onophoudelijk grienen (zie aldaar); grienêrge kinder = kleine kinderen die de moeder lastig vallen door dwingen en grienen. Weil. v. Dale: grijnig = knorrig, verdrietig. Zie: grienen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grienerig , grînderig , Vooral van ’t weer gezegd: somber, betrokken, onaangenaam.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
grienerig , [somber] , grînderig , Vooral van het weer gezegd: somber, betrokken, onaangenaam. Ook van menschen en kinderen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
grienerig , grienderg , grienerg , [bijvoeglijk naamwoord] , huilerig, verdrietig. Wat n grienderg wicht = een zeurig meisje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
grienerig , griendereg , bijvoeglijk naamwoord , venijnig koud, van weer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
grienerig , grienderig , guur en vochtig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
grienerig , grienderig , guur en vochtig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
grienerig , grienderig , grienerig , (wb, Noord-Drenthe). Ook grienerig = 1. huilerig Zul dat kind wal goed wezen, het is aaid zo grienderig (Sti), Hij pruit zo grienderig, ik kon hom haost neit verstaon (Erf) 2. druilerig Het is grienderig wèer (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
grienerig , grienderig , grienig , 1. nat, koud (gezegd van het weer); 2. Gunninks woordenlijst van 1908: met een vervelend karakter. Gunninks woordenlijst van 1908: Een grienderig peerd ‘een paard dat bijt en slaat als men het aanraakt’. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: grie
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
grienerig , grienderig , grienerig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , grienerig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
grienerig , [huilerig] , grienderig , bijvoeglijk naamwoord , 1. onbehagelijk waterkoud; 2. grienerig, huilerig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
grienerig , [guur] , grienderig , grienerig, grienig, gringderig , 1. guur; 2. miezerig, druilerig; grienderig (etc.) koud, waterkoud, vinnig koud.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal