elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: grammottig

grammottig , gramitig , [bijvoeglijk naamwoord] , gremitig, gramstorig. Ook Fri. ONo/IJsl. gremi, gramschap. gremja, vertoornen. grimmr, grimmig, gram. Angels. grymetung, gemor, geschreeuw, van grymetan, schreeuwen, knorren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
grammottig , [boos] , grammietig , toornig, vergramd, bij v. Dale, Weil. Kil., in ZNederl. grammoedig, Gron. grammietig, gramniedig; Friesch grimmitig, Oudfr. grammytig = norsch, grimmig; Overijs. grammietig, grammottig = ontevreden, knorrig, grammoedig; Oostfr. grammiterîg, grammiterg = verdrietelijk, verstoord, boos. Van: grammitern, enz., een freq. van het OHD. gramizon, gremizzon – brommen, morren, pruttelen. Zie ten Doornk. i.v. grammiteren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
grammottig , grammietig , (Ommelanden) = gramniedig (Oldampt) = toornig, vergramd; ’k wōr zoo grammietig op dei vent, ik kon hōm wel doodsteken. Drentsch grammietig, Friesch grimmitig, Gijsb. Japix grammijtig, Overijselsch grammietig, grammottig, grimmottig, Oostfriesch grammiterig, grammiterg, bij Weil., v. Dale, Zuid-Nederlandsch grammoedig; Kil. grammoedigh. – Van: grammitern, enz., een frequentatief van het Oud-Hoogduitsche gramizzon, gremizzon = brommen, morren, pruttelen. Zie ten Doornk. art. grammiteren. – gramniedig zal eene verbastering zijn van: grammietig; men maakte er een pleonasme van toen men de afkomst niet herkende.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
grammottig , grammîterig , bijvoeglijk naamwoord , Netelig, kitteloorig. Een neetoor wordt wel eens: ’n grammîterd genoemd. Ook plat: slecht uitziend, alsof men een ziekte onder de leden heeft. Wat züt d(i)ee vent der tégenswoordig grammîterig ü̂t! Gron. grammietig.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
grammottig , grammîterig , bijvoeglijk naamwoord , netelig, kitteloorig. Een neetoor wordt wel eens: ’n grammîterd genoemd. Ook plat: slecht uitziend, alsof men een ziekte onder de leden heeft. Wat züt d(i)ee vent der tégenswoordig grammîterig ü̂t. Gron. grammietig.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
grammottig , gremieteg , [zelfstandig naamwoord] , zie: grammiedeg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
grammottig , gramieterg , gramstorig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
grammottig , grammetierig , grammieterig , mopperig, nors.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
grammottig , grammieterig , nors, mopperig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
grammottig , grammietig , gremietig, grammiedig, grammieterig, gramniedig, g , Ook gremietig (Zuidwest-Drenthe, be:Kop van Drenthe), grammiedig (Zuidoost-Drents zandgebied, be:Kop van Drenthe), grammieterig (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, be:Zuidoost-Drents zandgebied), gramniedig (be:Veenkoloniën en Midden-Drenthe), grammietsk (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. nijdig, geërgerd, korzelig Olde Job kan toch zo grammietig toekieken (Hol), Het is zeker nich best, hij kik zo grammietig (Bov), Ik was toch zo grammietig op dat volk (Gie), Ik wör toch wel zo grammieterig in de hoed (Eev), Wat een grammietig kereltien vinnig, snel aangebrand (Sle), Het is een grammieterig ventien vervelend (Nije) 2. zeer, erg (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Veenkoloniën) Dei appels binnen grammietig zoer (Erf), Het is grammietig kold (Dwi), Ze is grammietig schoon (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
grammottig , grammieterig , (Kampereiland, Kamperveen) knorrig, boos
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
grammottig , grammietereg , nors. Hie zut der altied zo grammietereg uut.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
grammottig , gremietig , grammietig, gremieterig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. chagrijnig, nijdig, bits 2. fel, met een sterk vermogen om door te zetten, verbeten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
grammottig , [boos] , grammieterig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , chagrijnig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
grammottig , grammieterig , slecht gehumeurd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal