Woord: gluiperd
gluiperd , gloepert , gloeperd
, gluiper, gluiperd, valschaard, geniepigerd. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gluiperd , [onbetrouwbaar persoon] , glupert , mannelijk
, gluperts , Iemand, die glups is, zie aldaar. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
gluiperd , glupert , mannelijk
, gluperts , Iemand, die glups is, zie aldaar. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
gluiperd , gluuperd
, gluiperd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gluiperd , glůppert , mannelijk
, gluiperd Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gluiperd , gloeperd , gloeberd , [zelfstandig naamwoord]
, gluiperd; gloeberd (Hogeland). Spr. Ik stoa dij gloeberd niks. haar vìnt zegt, en hai was n dooie hond verbie lopen = men kan ook al te benauwd zijn. Dood, wat bist n gloeperd, zee de boer, nemst mie kou en letst mie ‘t wief! Dood is n gloeperd, Hai gript joe onverwacht Zo moar bie de poeperd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gluiperd , gloeprd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, gloeprs , gluiper Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gluiperd , gluperd , zelfstandig naamwoord
, Gluiper. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gluiperd , gluupert , mannelijk
, gluupesj , gluuperke , gluiper. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gluiperd , gloeperd
, gluiperd. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
gluiperd , gloeperd
, gluiperd. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
gluiperd , gloeperd , 0
, gloeperds , 1. gluiperig persoon of dier, loerder Dei kun je nich vertrouwen, dat is zo'n gloeperd (Bov), Die hond dat is ok een gloeperd! (Sle), Dat is wel zu’n gloeperd van een kerel, daor woj ja bang van (Eex), Die hef de gloeperd verneukt mit een kolde eerappel gezegd van iemand die domme dingen zegt (Hgv) 2. zwaar persoon (Zuidoost-Drents veengebied) Een dikke gloeperd (Klv) 3. gezicht (Zuidoost-Drents veengebied) Ik heb hum iene veur de gloeperd geven (Klv) *As het gloepertie dood is, krieg ie gloepertie zien rokkie an (Hol), ...dan krieg ie het deusie word je zijn opvolger (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gluiperd , gloeperd
, gluiper Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gluiperd , gloeperd
, gluupertien , gluiperd. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gluiperd , gloeperd , zelfstandig naamwoord
, de; 1. schelm, ondeugd (vaak speels gezegd van een kind) 2. gluiperige vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gluiperd , gloeperd , zelfstandig naamwoord
, gluiper, gluurder, stiekemerd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gluiperd , glieuwerd
, gluiperd, gluurder (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
gluiperd , glèùperd , zelfstandig naamwoord
, scheldwoord; gluiperd; Anoniem – 1959 –; Mar de meulesteller was nie te genaoke,/ die liet zun eige nie vur gleupert en neetoor uitmaoke. (Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |