Woord: gluipend
gluipend , [versterkend bijwoord] , gloepend
, als bijw. van versterking en = buitengemeen, verbazend, ontzettend; “ʼt had paartie mensken gloepend nei daon”; gloepend kold; ʼt zal hōm gloepend ofvallen; ook Gron.; Holstein glupsch; glupschen slag = felle slag; he gewinnt glupsch. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gluipend , [gluiperig, vals] , gloepends
, ter sluiks, zonder dat het bemerkt wordt. Van: gluipen = trachten iemand in het geheim en listig te benadeelen; gluipend = verraderlijk. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gluipend , gloepend
, als bijwoord van versterking, voor: zeer, buitengemeen, verbazend, ontzettend; ’t is gloepend mooi weer; zoo ook: gloepend kold, duur, hijt, hoog, lelk, enz.; wat’n volk! da’s gloepend! ’t dee mie gloepende nei = ik stond verbaasd over dat nieuws; ook Drentsch; “gloepent, wat wadden dij jongs roeg” (Westerwolde) = wel verbazend, wat waren die knapen (nl. knechten) ruw! Holsteinsch glupsch = zeer, sterk, hevig; glupschen slag; he gewinnt glupsch; Zweedsch glupsk = hevig, geweldig, zeer groot. – Synoniem met: swiet, stōm, bōt, ijvîg. Vgl. gloeiend. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gluipend , gloepend , gloekend , [bijvoeglijk naamwoord]
, zeer bijzonder. Hai kin gloepend veul eten. Dat dee mie gloepend nij = dat verbaasde mij zeer. Uitroep van verbazing: Wèl gloepend, bin ie doar? Ook: Wat mooi weer is ‘t vandoag, dat is ja gloepend! Ook gloekend. || gloekend; gloepens Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gluipend , gloepend
, erg (b.v. gloepend kwaad) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gluipend , gloepend
, geweldig. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
gluipend , gloepens
, heel erg; *gloepens mooi: heel erg mooi. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
gluipend , gloepends , gloepens, gloepend
, Ook gloepens, gloepend (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. zeer, buitengewoon Dat dee mie gloepens zeer (Vtm), Het was gloepens kaold (Bei), Hij is er aaid gloepens gauw bij (Pdh), Dat kerelie hef gloepens grote handen (Eex), Ik heb een gloepende, ...gloepense hekel an hum (Bov), Ik har toch zo’n gloepense koezenzeerte vannacht (Ruw), Iene gloepens betrekken een flink pak slaag geven (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gluipend , gloepend
, gloeiend, heel erg. Gloepend îête ‘kokend heet’. Ook: glupendig, glûnig, Gunninks woordenlijst van 1908: glûûndig. ’t Is glûnig kòld ‘het is zeer koud’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gluipend , gloepns
, ontzettend (positief). Wat is dât gloepns mooi. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gluipend , gloepend , gloepende, gloepens, gloepense , bijwoord
, 1. enorm, in sterke mate 2. zonder dat iemand het merkt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gluipend , [bijwoord van graad] , gloepens , bijwoord
, verschrikkelijk, heel erg. Die soep is gloepens iete. Een gloepense smeerlap. Zie ook: glunig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gluipend , gloepend , gloepends
, heel erg. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |