Woord: glijden
glijden , gleed , [zelfstandig naamwoord]
, voortgang, het glijden, b.v. “wi kommen op ‘e gleed”, komen aan den gang. Zwe. glete, gladdigheid. De. glit, het glijden. Angels. glid, glibberig. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
glijden , glîden , glîren , sterk werkwoord
, glijden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
glijden , gliien
, ?, egliien , glijden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
glijden , glibbern , [werkwoord]
, glijden. || slieren Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
glijden , glieden , [werkwoord]
, ik glie, doe glidst, hai glidt; ik glee, bin gleden , glijden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
glijden , gliern , zwak werkwoord
, verleden deelwoord ook: egleen , glijden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
glijden , glieren
, glijden. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
glijden , glieren
, gliern, eglierd ook: glieren, glee, eglene , (uit)glijden. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
glijden , glien , glieden
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook glieden (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = glijden Pas op, je gliedt zo weg in die modder (Pdh), Het is spekglad, pas mar op dej niet van de bienen gliedt (Koe), Wat is dit mes scharp, het glidt deur de stoete hen (Ruw), Doe is wat eulie an de schaof, het ding wil niet glieden (Gas), Wat een waoghalzen, die kwaojongen, ze gliedt mij zo bij ’t heuivak naor beneden (Hgv), Baantien glien, ...glieden baantje glijden (Sle), Hai zat aordig schaif op fietse, maor hai is mooi in ’t sloot gleden (Vtm), De tied glidt je deur de vingers gaat sneller dan je denkt (Oos) *Hij is de duvel van de kaor of gleen is gehaaid (Sle), zie ook glissen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
glijden , glieren , zwak werkwoord, onovergankelijk
, glijden Wij kunden as kinder veule beter glieren op klompen dan op schoenen (Bei), Wat kunden wij mooi op oos gliebaan glieren (Rol), zie ook glien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
glijden , gliejen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie glieren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
glijden , glieren
, 1. glijden op sneeuw of ijs. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: gliejen (Kamperveen), glinderen; 2. vallen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
glijden , gliern
, glijden. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
glijden , glieden , werkwoord
, glijden, glijdend gaan, glijdend onderuitgaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
glijden , gleren , werkwoord
, 1. glanzend en glad zijn van viezigheid, vuiligheid 2. op glibberige wijze glijden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
glijden , glierken , werkwoord
, met kleine uithalen glijden, vaak spelenderwijs Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
glijden , glieren , werkwoord
, met lange uithalen glijden, vaak als spelletje op het ijs of in de sneeuw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
glijden , glèìje
, glijden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
glijden , gli’jen , werkwoord
, glid, glee, eglejen , glijden. Zie ook: glieren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
glijden , glieren , werkwoord
, glieren, eglierd , glijden van een glijbaan of op het ijs. Zie ook: gli’jen, roetsen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
glijden , glieren , glierden
, glijden; glierbane, glierbaone, glierbäne, glijbaan. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
glijden , gli-jje , werkwoord
, glietj, glieëj, geglieëje , glijden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
glijden , glije , sterk werkwoord
, glijden; WBD III.3.2:154 glije, slippere, slibbere = glijden op het ijs; WBD III:1.2:13 'glijden' = glijden, ook ‘slipperen’ ‘schuiven’; B glije - gleej - gegleeje; gleej; gleed; verleden tijd van 'glije' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |