elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: glee

glee , gleed , vrouwelijk , gleden , nerf, kale plaats van een kleedingstuk, waar de wol door wrijving afgeschaafd is. Er komen gleden in zijn lakenschen rok, haar kleedje begint zoo hier en daar te gleden en door te blinken.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
glee , glee , vrouwelijk , op glee wèzen, op gang zijn.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
glee , glee , in: op glee, of: op de glee wezen = een begin gemaakt hebben, op streek zijn; ’t is op glee, of: mooi op glee = het voorwerp is in beweging, de zaak is in werking, een goed begin is er. Oostfriesch ’t is up de glä = op den goeden weg om het doel te bereiken. – Van: glijden, als: ree van rijden, snee van snijden, vree, van: vrijen. Vgl. loop.
lil van gebraden vleesch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
glee , gleed , glede , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Afgekort uit glede. Daarnaast ook de saamgetrokken vorm glee. Kale, afgesleten, doorschemerende plek in kledingstukken en linnengoed. || Er kommen gleden in je broek. Je kous zit vol gleden. Wat heb-je ’n lillike gleed an je elleboog. Er is ’en glee in ’et tafellaken. Wat ben der ’en gleetjes in die rok. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 33). Zie verder Ned. Wdb. V, 54, en. vgl. gleden.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
glee , glee , [zelfstandig naamwoord] , ‘t glijden. Fig. Hai het ‘t mooi aan glee, hai is goud op glee = zijn zaak, zijn werk gaat heel aardig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
glee , de glete , [zelfstandig naamwoord] , afhelling naar ‘t lage weiland. (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
glee , glee , ik heb er de glee van, ik heb er genoeg van (1904).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
glee , gleed , zelfstandig naamwoord , Glee, kale of afgesleten plek in kledingstukken, vloerbedekking e.d.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
glee , glee , in op glee aan de gang Wij bint al een mooi op glee met dat wark. De erpel er nog in en dan biw klaor aardig opgeschoten (Sle), Wie koomt al mooi op glee (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
glee , glee , 0 , gleeën , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. blauwe of grauwe kiekendief, resp. Circus cyaneus en C. pyargus (Zuidoost-Drents zandgebied) De woonstee van korhen, wil, glee en petries (sm:Exl) 2. gleuf, snee (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), ook slijtplek Ik heb mij vanmorgen esnene, muj ies kieken wat een glee (Ruw), Der zit een glee in die jurk (Gas), zie ook gleet 3. kwaadaardige vrouw (Zuidwest-Drenthe, zuid)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
glee , gleet , glete , gleten , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook glete = 1. zwakke plek, slijtplek Der zit een glete in die broek, daor is het beste ok al weer of (Hol) 2. scheur Oos jong is deur het prikkeldraod kreupen en hef nou een hele glete in de brook (Bei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
glee , gleet , gleed, glee, glede, glete , zelfstandig naamwoord , de; 1. glee: bijna doorgesleten plek in stof 2. scheur in kleding
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
glee , glee , gleed , zelfstandig naamwoord , de; 1. in op glee: op gang, op ’e gleed z’n zaakjes aan de gang hebbend, weer beter 2. bruine kiekendief 3. boosaardige vrouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
glee , glee , gleus , zelfstandig naamwoord , gleeje , gleetjie, gleechie, gleusie , gunst, smaak Hij stong daer nogal aerdeg in de glee Ook gleus; In ’t gleechie valle / In ‘t gleusie valle In de smaak vallen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
glee , glee , 1. scheur; 2. nauwe doorgang in een houtwal; 3. nauwelijks zichtbaar voetpad (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
glee , [smal padje] , glid , 1.smal paadje door het veld; 2. doorgang in een heg of houtwal.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal