Woord: glazig
glazig , gloazîg
, zegt men van aardappelen die nog week zijn, vooral van gemeene soorten. (v. Dale: glazerige aardappelen = verglaasde (doorgewassen) aardappelen.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
glazig , gloazeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, glazig. Gloazege eerappels. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
glazig , glazenig , bijvoeglijk naamwoord
, Dialectische variant van glazig. | Glazenige piepers. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
glazig , kleesj
, glazig. De aerpel zeen kleesj: glazige aardappelen (voor oorzaak zie: tweewas); zie ook: glaazetich. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
glazig , glaasderig
, z. glazig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
glazig , glazig , glazerig, glaasderig
, Ook glazerig, glaasderig. Var. als bij glazen = glazig Wat kik die glazig oet de ogen, hie kun wal koorts hebben (Emm), Kiek toch niet zo glaosderig, waor zitst weer aan te prakkezeren (Erf), De eerpels bint niet mooi op de schuttel, zij kiekt zo glazerig toe (Hav), Dai eerappels smaoken niks, ze binnen zo glaozig as wat (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
glazig , glaozeg
, glazig , We hébbe kaoj érpel, ze zén zó glaozeg és wa, t’is alles bè'in niks wérd. We hebben slechte aardappelen, ze zijn erg glazig, het is alles bij elkaar niets waard. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
glazig , glaezig , bijvoeglijk naamwoord
, glazig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
glazig , glaasderig , glazerig
, glazig (v. aardappels). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
glazig , glaozeg , bijwoord
, De Wijs – “Wè kèkt dè menneke toch glaozig.” (10-02-1963) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |