Woord: gene
gene , geen
, Up genn’ ende, aan de andere zijde of overkant. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
gene , [sommigen] , gôen
, sommigen, eenigen. Gron (WKw.) goun, goen, goon = eenigen, en = wat, iets; (Old. WW. Hunsegoo, Fivelgoo): gounent, gount = eenigen, van menschen, dieren en voorwerpen. – Moet vergeleken worden met het Gron. gijnent, gijn = geen, van het ODuitsch nihein, nohein, uit: ni, no, en: ein = niet een; geen kon zoowel eene positieve als negatieve beteekenis hebben, en die oude vormen: nehein, nechein en nohein zoowel goun, goen, goon (posit.) als: gijn (negat) opleveren. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gene , ginne , günne, genne , voornaamwoord
, gene; gindsche. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gene , goun , gouns, gount, goen, gounen, gounent, goon
, In ’t Oldampt, Westerwolde op ’t Hoogeland gounent, gount = eenigen; in ’t Westerkwartier goun, goen, enz. = eenigen, wat, iets; d’r bin nog gounent = er zijn nog eenigen, bv. menschen, stoelen, pijpen, enz., van voorwerpen die geteld worden; Westerkwartier: is nog goon, goen, gouns, enz. ien, voor: wat, (bv.): koffie in den pot, water in eene kom, jenever in eene flesch, enz.: hè jem ook al goen had? (Langewold) = hebt gij ook al wat (bv. koffie) gehad? Ook = sommigen; gounent willen dit en gounent dat. – Moet vergeleken worden met: gijnent, gijn = geen, van het Oudduitsch nihein, nohein; uit: ni, no, en: ein (= een); geen kon zoowel eene positieve als negatieve beteekenis hebben, en die oude vormen: nehein, nechein, nohein zoowel: goun (positief) als gijn (negatief) opleveren. Drentsch gôen = sommigen, eenigen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gene , genne
, Gene, gindsche. An genne of an disse kante? Ook: Günse. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
gene , goun* , goon, gounen, gount
, Hoogduitsch welche = eenige. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
gene , genne
, Gene, gindsche. An genne of an disse kante? Ook: Günse. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
gene , ginne , giènne
, gindse Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gene , geune , ,
, gene, gindsche: Die lâat chunter om de Noort an geune kant Aemelant, aan de andere zijde van. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
gene , gene , [voornaamwoord]
, zie dizze en gene Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , goen , [voornaamwoord]
, ook: goenent (West-Westerkwartier) =Ook als enkelvoud: der is nòg wel goenent ien! = er is nog wel wat (koffie) in. Zo spotten de Overdaipsters met de taal van het Westerkwartier Te Oldehove gonnent, evenals over ‘t Diep. || gonnent; gounent Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , gonnent , [voornaamwoord]
, || goun; gounent , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , goun , [voornaamwoord]
, ook: goen (West-Westerkwartier) =bijvoegelijk gebruikt. Goun boeren willen ‘t nait loven. Goun steden, goun plakken = op sommige plaatsen. Goun tieden = op sommige tijden. || goenent; gonnent; gounen; gounent , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , gounent , [voornaamwoord]
, sommigen (voor personen); enkele (voor dingen). Gounent zeden van aal, gounent van nee. Hest al gounent? = heb je al wat (kersen, centen, noten, enz.) De t evenals in mienent, dienent, zienent, dizzent, dijent, zonent, zokkent, hounent, gainent, baaident enz. Gounent is ontstaan uit goudent = de goeden, zo ook in ‘t Fries: gûd, gûds, gûdden, gûn, gûns. Gounent is steeds meervoud, behalve in ‘t Westerkwartier; daar zegt men: Der is nòg gounent ien = er is nog koffie, melk, enz. in. goenent (West-Westerkwartier). || goenent; gonnent; goun; gounen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , gun , [voornaamwoord]
, gene, gindse. Aan gun kaant, aan gunne kaant. Aan ‘t gun ìnne = aan ‘t andere eind. Dat is aaltied n gezuik van de gunne kaant! = van de andere wereld. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gene , gene
, aan gene kant, aan gindse kant. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
gene , genn , aanwijzend voornaamwoord
, vrouwelijk, onzijdig en meervoud: genne , ginds Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gene , gounent , goenent
, enkele, een stuk of wat Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gene , geune , gunne
, An geune kant van de wurft. Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
gene , gunne
, ánne gunne kânt: ánnen ândere kânt. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
gene , gunne , ginne
, gindse. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
gene , ginnende , 0
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = de gindse Ginnende is mienende die gindse is van mij (Pes), zie ook ginds Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gene , goenend , goenen, goende, goenende, goounen, gound, gounend,
, (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe). Ook goenen, goenend (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), goende (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), goenende (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), goounen (Midden-Drenthe), gound (Veenkoloniën), gounend (Veenkoloniën), gonden (Veenkoloniën), gonnend (Kop van Drenthe), gonen (wb) = sommige(n) As ze bie gounend een poppie kregen hadden, dan ... (Erf), Dat bint goenend, daor kuj niet op wachten (Hoh), Goenend waren vrij en goende mussen warken (Klv), Der bint goenend, die... (Dwi), Goenende kunt nooit heur fetsoen holden (Hgv), Hest nog gonden vonden? (Ros), zie ook wellen III Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gene , giene , bijvoeglijk naamwoord
, gindse, tegenovergestelde van “deze” kant. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
gene , genne
, gindse. An genne kante zit iej bèèter, ’t is hier wat tochteg. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gene , geen kante
, gindse kanten , Ze kömt van geen kante. Ze komt van gindse kanten. Ze komt van een eind verderop. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
gene , goenend , goenen, goene, goeien , voornaamwoord
, een onbepaald aantal mensen, dieren, exemplaren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gene , ginne , aanwijzend voornaamwoord
, gene, gindse Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gene , gèine
, niemand Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gene , genne
, ginds(e) (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
gene , geene , aanwijzend voornaamwoord
, die daar, gindse; Cees Robben - Moete we naa deeze kaant èùt? Nèè, geene kaant in. Cees Robben - den pronten staand van geenekaant ...; et Gurke leej òn geene kaant = over de spoorlijn van het zuiden uit geene kaant = de overzijde van de van oost naar west lopende spoorlijn; • bijvoeglijk naamwoord met zelfstandig naamwoord; Interview dhr. Van den Aker – 1978 – “Dè was daor teege… gêene kaante waor naa die grôote graazje stao, zôo daor van dinges, zôo veur op den Bosscheweg…van de Leepel (Lepelaers)!” (transcriptie Hans Hessels 2014) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |